3.3De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Hij heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de Instructie slechts interne werking heeft, zodat de omstandigheid dat volgens [appellant] niet voldaan is aan de daaruit voortvloeiende vereisten hem niet kan baten. Dat de situatie van [appellant] niet genoemd wordt in de voor de Ontvanger geldende richtlijnen als bedoeld in aantekening 6.3.2 bij artikel 34 Invorderingswet in de Fiscale Encyclopedie De Vakstudie Invorderingswet, laat onverlet dat wel sprake kan zijn van een van de situaties als bedoeld in artikel 11 IKOA. Dat is hier het geval. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de betalingen door [X] BV zijn geschied op basis van facturen ter zake van de inlening van personeel door [X] BV. De betalingen zijn ook niet herleidbaar naar facturen. Aldus was [appellant] gehouden de telkens naar zijn G-rekening overgemaakte bedragen dadelijk terug te storten. Nu hij dat heeft nagelaten, heeft hij op onjuist gebruik gemaakt van de G-rekening. Verder heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de betaling aan Schildersbedrijf [Z] een inlening van personeel ten grondslag lag. Het belang van [appellant] bij het behoud van de G-rekening dient te wijken voor het belang van de Ontvanger, nu dat laatste belang ernstig is geschaad doordat bedragen tot een totaal van € 212.000,= willens en wetens aan het pandrecht van de Ontvanger zijn onttrokken, aldus de voorzieningenrechter. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4.1De eerste grief heeft betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter dat aan paragraaf 45.7 van de Instructie Invordering en Belastingdeurwaarders geen externe werking toekomt, zodat het beroep van [appellant] daarop hem niet kan baten. [appellant] heeft deze grief toegelicht met een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 1990, NJ 1991/118, waarbij de Hoge Raad de Leidraad invordering heeft aangemerkt als recht in de zin van het toenmalige artikel 99 Wet RO (thans artikel 79 Wet RO). Weliswaar, zo betoogt [appellant] verder, is de Instructie niet als zodanig aan te merken, maar nu de aanwijzingen als bedoeld in artikel 45.7 van de Instructie voordat de huidige Leidraad 2008 werd ingevoerd zich wel in de voordien geldende Leidraad bevonden, zijn deze regels nog immer aan te merken als recht in de zin van de wet. [appellant] beroept zich daarbij op het Besluit van 12 juni 2008, nr. CPP2008/1137 M, waarin onder meer valt te lezen dat er met de Leidraad 2008 geen verandering is beoogd in vergelijking tot de Leidraad Invordering 1990.
3.4.2De grief aldus gelezen slaagt niet. In voornoemde Instructie staat aangegeven dat de inspecteur niet tot een eenzijdige opheffing van een G-rekening kan overgaan dan nadat hij bij aangetekende brief het voornemen daartoe kenbaar heeft gemaakt, waarbij de betrokkene 14 dagen de tijd heeft om daartegen in bezwaar te komen. [appellant] betwist niet dat hij is geïnformeerd over de opzegging (door toezending van het rapport van [A] ) en evenmin heeft hij aangevoerd dat hij nadien niet heeft kunnen protesteren en dat een dergelijk protest dan ook zijn vruchten zou hebben afgeworpen. Integendeel, bij brief van 2 oktober 2015 – dus binnen 14 dagen – heeft de raadsman van [appellant] onderbouwd zijn visie gegeven op die eenzijdige opzegging en daartegen geprotesteerd, zij het zonder resultaat. Aldus heeft [appellant] , daargelaten of voornoemde Instructie als recht in de zin van artikel 79 RO moet worden aangemerkt, geen belang bij zijn klacht, omdat hij in elk geval niet in zijn belangen is geschaad.
3.5.1De tweede grief heeft betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter dat ook al is geen sprake van een van de omstandigheden als genoemd in de voor de Ontvanger geldende richtlijnen als bedoeld in aantekening 6.3.2 bij artikel 34 Invorderingswet in de Fiscale Encyclopedie De Vakstudie, dat onverlet laat dat wel sprake kan zijn van een van de situaties zoals bedoeld in artikel 11 IKOA. [appellant] licht deze grief toe met het argument dat daarin niet alleen een onjuist oordeel is te lezen omtrent het limitatieve karakter van artikel 11 IKOA, maar stelt bovendien dat eerst indien voldaan is aan de hiervoor bedoelde richtlijnen op grond van artikel 11 IKOA de G-rekening eenzijdig kan worden opgezegd.
3.5.2De grief slaag niet. Uitgangspunt is immers dat wanneer gehandeld wordt in strijd met artikel 11 IKOA de ontvanger bevoegd is om eenzijdig een G-rekening op te zeggen. De daarbij in artikel 11 lid 1 aanhef en onder a tot en met g IKOA genoemde situaties zijn bepalend en geven de ontvanger die bevoegdheid. Een ander oordeel daaromtrent valt niet te lezen in de betreffende overweging 4.2 van de voorzieningenrechter, welke overweging het hof onderschrijft.
3.6.1De derde grief van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat onjuist gebruik is gemaakt van de G-rekening van [appellant] omdat [appellant] de door de BV vanuit haar G-rekening overgemaakte bedragen, waaraan geen uit facturen kenbare verplichtingen ten grondslag lagen, niet heeft teruggestort. Ter toelichting betoogt [appellant] tweeërlei. De door de BV overgemaakte bedragen sluiten wél degelijk aan bij de door [appellant] vanuit [X] gefactureerde bedragen en voorts bestaat er geen terugstortingsverplichting anders dan ingeval er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat door die betalingen een inbreuk werd gemaakt op het pandrecht van de Ontvanger.
3.6.2Ook deze grief faalt. De regelgeving als hiervoor onder de feiten genoemd is duidelijk in die zin dat aan een betaling op een G-rekening altijd een als zodanig herkenbare factuur ten grondslag dient te liggen. [appellant] heeft ook in hoger beroep niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat aan de betalingen door de BV verplichtingen uit eerder door [appellant] gezonden facturen ten grondslag lagen. [appellant] betoogt weliswaar dat de praktijk anders is dan de regelgeving, maar ook daartoe heeft hij geen stukken van overtuiging in het geding gebracht. Derhalve doet zich de situatie voor als voorzien in artikel 8 van de G-rekeningovereenkomst met [naam bank] en de Ontvanger dat [appellant] gehouden was die bedragen terug te storten, omdat immers alsdan het door datzelfde artikel beschermde belang in de vorm van een pandrecht van de Ontvanger op de G-rekening van de BV bedreigd wordt.
3.7.1De vierde grief heeft betrekking op het oordeel van de voorzieningenrechter dat [appellant] evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat aan de betaling vanuit zijn G-rekening aan Schildersbedrijf [Z] een inlening ten grondslag ligt. [appellant] stelt dat het hierbij gaat om kosten voor werkzaamheden die samenhingen met het schilderen van verschillende verblijfplaatsen van haar eigen uitzendkrachten, zodat deze kosten om die reden betaald mogen worden van de G-rekening.
3.7.2De grief faalt. Afgezien van het feit dat ook hier heeft te gelden dat de betaling door [appellant] van € 25.000,= niet te herleiden is naar een herkenbare factuur van Schildersbedrijf [Z] , blijkt uit de toelichting van [appellant] ook niet van inlening van personeel als bedoeld in artikel 6 IKOA.
3.8.1De vijfde grief richt zich op de belangenafweging zoals die heeft plaatsgevonden in rov. 4.5 van het bestreden vonnis. [appellant] stelt dat hij niet tot terugstorting verplicht was, maar dat, ook indien een dergelijke verplichting wel moet worden aangenomen, van belang is dat hij de door de BV gestorte bedragen heeft gebruikt voor betaling van loonheffingen en omzetbelasting, terwijl bovendien het opzeggen van zijn G-rekening de ondergang betekent van een goed lopend bedrijf met destijds 180 en thans 300 werknemers.
3.8.2Ook deze grief faalt. De stelling dat [appellant] geen verplichting had om de van de BV ontvangen bedragen terug te storten is hiervoor onder rov. 3.6.2 reeds onjuist geoordeeld. [appellant] heeft verder door zijn handelen, waarbij door de door hem beheerste BV gelden vanaf de G-rekening van die BV ter beschikking werden gesteld aan zijn eenmanszaak, bewerkstelligd dat deze gelden (uiteindelijk) zijn onttrokken aan het pandrecht van de Ontvanger op die gelden. Daarmee staat het oneigenlijke gebruik van zijn G-rekening in voldoende mate vast. Daaraan doet niet af dat [appellant] mogelijk die betalingen door de BV heeft aangewend voor de betaling van de zijnerzijds verschuldigde loonheffing en omzetbelasting. Aldus wordt naar het oordeel van het hof in wezenlijke mate afbreuk gedaan aan de doelstelling van een G-rekening, te weten het vrijwaren van ondernemers (inleners) voor het alsnog moeten betalen van loonheffing en omzetbelasting, indien de uitlener zijn verplichtingen op dat vlak niet nakomt, en voorts aan de zekerheid voor de Ontvanger dat de daartoe reeds betaalde bedragen niet voor andere doeleinden door de uitlener kunnen worden aangewend. Het frustreren van dit systeem door [appellant] mag redelijkerwijs leiden tot een opzegging van diens G-rekening, ook als daarvan het mogelijke gevolg het afhaken van een groot aantal klanten – met alle gevolgen van dien – is.
3.9.1De zesde grief ziet op de veroordeling in de proceskosten, meer in het bijzonder op de kosten van de advocaat. [appellant] betoogt dat er ingeval van de Ontvanger in eerste aanleg in het geheel geen sprake was van een advocaat.
3.9.2De grief slaagt. De ontvanger heeft de stelling van [appellant] op dit punt erkend en aangegeven afstand te doen van zijn vordering op dit punt. Het hof zal het vonnis in eerste aanleg op dit punt dan ook vernietigen en om doelmatigheidsredenen een geheel nieuwe proceskostenveroordeling uitspreken.