In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland. De kantonrechter had op 25 februari 2015 een uitspraak gedaan in een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde], die samen een vennootschap onder firma hadden opgericht voor de exploitatie van een café in Zandvoort. De relatie tussen de vennoten was verslechterd, vooral nadat [appellante] in april 2012 ziek werd. In mei 2013 heeft [geïntimeerde] de vennootschap opgezegd, met een beroep op een voortzettingsbeding. In een kort geding in augustus 2013 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is afgesproken dat geschillen over de beëindiging van de vennootschap aan de kantonrechter zouden worden voorgelegd, met uitsluiting van hoger beroep.
[Appellante] heeft op 22 mei 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, maar [geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellante] niet ontvankelijk is in haar hoger beroep, omdat de vaststellingsovereenkomst een bindende uitspraak door de kantonrechter met uitsluiting van hoger beroep voorschrijft. Het hof heeft geoordeeld dat, hoewel de procedure niet op de afgesproken wijze is gevolgd, het voor beide partijen duidelijk was dat de zaak aan de kantonrechter was voorgelegd. Het hof heeft geconcludeerd dat [geïntimeerde] zijn rechten heeft verspeeld door niet eerder te wijzen op de niet-ontvankelijkheid van [appellante].
Uiteindelijk heeft het hof beslist dat [appellante] niet ontvankelijk is in haar hoger beroep en haar in de kosten van het geding heeft verwezen. De uitspraak van het hof is gedaan op 27 september 2016.