4.1.De rechtbank heeft – voor zover gelet op hetgeen is weergegeven onder 3.4. in hoger beroep nog van belang – het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid beroep ib/pvv 2009
1. Artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.”
2. Artikel 26 van de Awr bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. In afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.”
3. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken (…)”
4. Vaststaat dat eiser het verzoek om vermindering van de aanslag ib/pvv 2009 buiten de wettelijke bezwaartermijn heeft gedaan. Verweerder heeft het verzoek afgewezen. Een dergelijk ambtshalve genomen besluit is voorzien in artikel 65 van de Awr en is daarmee een ingevolge de belastingwet genomen besluit.
5. Een ambtshalve genomen besluit wordt voor zover dit betrekking heeft op jaren vóór 1 januari 2010 niet aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit brengt - gelet op het gesloten systeem van rechtsmiddelen - mee dat tegen de beslissing van verweerder ingevolge voormelde wettelijke bepalingen geen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag ib/pvv 2009 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van dit beroep.
6. Artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
(…)
3. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer (…)”
7. Eiser voert aan dat hij in 2005 en 2008 uitkeringen uit een kapitaalverzekering heeft ontvangen. Het uitgekeerde kapitaal is op een bankrekening gestort en is jaarlijks verwerkt in de aangiften ib/pvv. Eiser heeft verklaard dat hij van plan was om het uitgekeerde kapitaal aan te wenden voor de aankoop van onroerend goed in [land] . Door omstandigheden is dit uiteindelijk niet doorgegaan. In 2014 is het uitgekeerde kapitaal gebruikt om een gedeelte van de eigenwoningschuld mee af te lossen. Volgens eiser is hierdoor de doelstelling van het uitgekeerde kapitaal gewijzigd. Doordat het uitgekeerde kapitaal niet direct is gebruikt voor aflossing op de eigenwoningschuld, maar pas na enkele jaren, is volgens eiser een schuld ontstaan ter grootte van de aflossing. Eiser is van mening dat deze schuld in de onderhavige jaren als schuld in box 3 in aanmerking moet worden genomen.
8. Verweerder betwist het standpunt van eiser en stelt dat de keuze voor aflossing op de eigenwoningschuld aan eiser was. Dat eiser eerst een andere bestemming voor het uitgekeerde kapitaal voor ogen had en later alsnog gekozen heeft voor aflossing op de eigenwoningschuld, brengt volgens verweerder geen wijziging in het karakter van de eigenwoningschuld.
9. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat geen grond bestaat voor het in aanmerking nemen van de door eiser gestelde schuld. Het in aanmerking nemen van een schuld in box 3 is slechts mogelijk indien sprake is van een daadwerkelijke verplichting. De rechtbank ziet niet hoe tegenover het uitgekeerde kapitaal een verplichting voor eiser is ontstaan. Eiser had het kapitaal vrijelijk kunnen besteden. Dat het uitgekeerde bedrag vóór de aflossing van de hypotheekschuld was gekoppeld aan de eigen woning, is gesteld noch gebleken. Dit betekent dat het kapitaal niet in box 1 thuishoort. Het op de bankrekening aangehouden kapitaal vormt voor eiser een bezitting die in box 3 thuishoort. Eiser heeft het bedrag terecht in box aangegeven. Dat het voor eiser fiscaal voordeliger zou zijn geweest als hij het uitgekeerde kapitaal direct had aangewend voor aflossing op de eigenwoningschuld, doet hier niet aan af.
10. Artikel 6.1 van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Persoonsgebonden aftrek is het gezamenlijke bedrag van:
a. de in het kalenderjaar op de belastingplichtige drukkende persoonsgebonden aftrekposten en
b. het gedeelte van de persoonsgebonden aftrek van voorafgaande jaren dat niet eerder in aanmerking is genomen.
2. Persoonsgebonden aftrekposten zijn de:
(…)
c. uitgaven voor levensonderhoud van kinderen (afdeling 6.4);
(…)
f. scholingsuitgaven (afdeling 6.7);
(…)”
11. (…)
12. (…)
13. (…)
14. Artikel 6.27 van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover hier van belang:
“1. Scholingsuitgaven zijn uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning.
2. Als scholingsuitgaven worden mede aangemerkt uitgaven ter zake van het volgen van een procedure erkenning verworven competenties waarvoor een verklaring is afgegeven door een bij ministeriële regeling aangewezen instantie.
3. Uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning die op zijn partner drukken, worden mede als scholingsuitgaven aangemerkt.”
15. Eiser stelt dat zijn echtgenote in 2012 en 2013 diverse opleidingen heeft gevolgd. Ter zitting heeft de echtgenote van eiser verklaard dat zij de opleidingen enerzijds heeft gevolgd om haar BIG-registratie te behouden, anderzijds om haar kennis te verbreden. Eiser voert aan dat de scholingsuitgaven een grote kostenpost voor zijn echtgenote zijn.
16. Verweerder stelt dat geen sprake is van scholingsuitgaven. Volgens verweerder zijn de studiekosten van de echtgenote van eiser gemaakt in het kader van haar ondernemingsactiviteiten.
17. Van een opleiding of studie in de zin van artikel 6.27 van de Wet IB 2001 is sprake indien de echtgenote van eiser door middel van de opleidingen vakkennis heeft willen verwerven, welke zij nog niet bezat, teneinde vakbekwaamheid te verkrijgen of haar vakbekwaamheid uit te breiden. Dit alles met het oogmerk en in de redelijke verwachting om na voltooiing van de opleiding of studie de verworven kennis in het economische verkeer productief te (kunnen) maken. Van een opleiding of studie in meer bedoelde zin is geen sprake indien het daarbij slechts gaat om het op peil houden van de vakkennis - daaronder begrepen een aanvulling van de vakkennis die reeds vroeger werd verworven, welke aanvulling door de ontwikkeling van het vak is geboden om de vakbekwaamheid niet te doen verminderen - ook al heeft de echtgenote van eiser het oogmerk en de redelijke verwachting de aldus verworven kennis in het economische verkeer productief te (kunnen) maken (zie HR 7 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7737). 18. Uit de verklaring van de echtgenote van eiser en de stukken van het geding blijkt niet dat feiten zijn vastgesteld of aangevoerd, waaraan de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de echtgenote van eiser zich vakkennis welke zij nog niet bezat, heeft willen verwerven teneinde vakbekwaamheid te verkrijgen of haar vakbekwaamheid uit te breiden. De studiekosten zijn derhalve niet aan te merken als uitgaven ter zake van de opleiding of studie, als bedoeld in artikel 6.27 van de Wet IB 2001. Dat de scholingsuitgaven een grote kostenpost voor de echtgenote van eiser zijn, maakt dit niet anders.
19. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.”