ECLI:NL:GHAMS:2016:3805

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
23-001684-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van verdachte in plofkraakzaken met betrekking tot ABN-Amro bank

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de vrijspraak van de verdachte door de rechtbank Amsterdam. De verdachte was betrokken bij plofkraken op ABN-Amro bankfilialen in Wezep en Halsteren. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 6 november 2012 in Wezep samen met anderen opzettelijk een ontploffing heeft teweeggebracht door brandbaar gas in een geldautomaat te laten lopen, wat resulteerde in de diefstal van vijf geldcassettes met een waarde van 187.220 euro. De rechtbank had de verdachte eerder vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten, maar het hof heeft deze vrijspraken vernietigd en de verdachte veroordeeld voor de bewezenverklaarde feiten. Het hof heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in het hoger beroep voor de vrijspraken, maar dat de bewezenverklaring van de plofkraak in Wezep wel standhoudt. De verdachte is ook vrijgesproken van heling van een BMW en Audi, omdat niet bewezen kon worden dat hij wist dat deze voertuigen gestolen waren. Het hof heeft de strafmaat vastgesteld op 18 maanden gevangenisstraf, rekening houdend met de ernst van de feiten en de gevolgen voor de slachtoffers. De redelijke termijn van de procedure is niet geschonden, ondanks de lange duur van het hoger beroep, omdat de vertraging te wijten was aan de complexiteit van de zaak en het verzamelen van relevante bewijsstukken.

Uitspraak

parketnummer: 23-001684-14
datum uitspraak: 21 september 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 april 2014 in de gevoegde strafzaken onder de parketnummers
13-660930-12 [zaak A] en 13-674072-14 [zaak B] tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres verdachte ] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 en 17 februari 2015, 27 en 28 oktober 2015, 18 november 2015, 22 april 2016 en 2, 6 en 7 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem in zaak A onder 3 en in zaak B onder 1 en 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraken.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Zaak A:
1:
hij op of omstreeks 06 november 2012 te Wezep, gemeente Oldebroek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk een hoeveelheid brandbaar gas in een geldautomaat van de ABN-Amro ( [adres filiaal 1] ) laten lopen en/of vervolgen dat gas met behulp van een ontstekingsmechanisme, althans met een vonk tot ontploffing gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die geldautomaat en/of voor dat ABN Amro-filiaal en/of voor belendende percelen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2:
hij op of omstreeks 06 november 2012 te Wezep, gemeente Oldebroek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in / uit een filiaal van de ABN-Amrobank, [adres filiaal 1] , heeft weggenomen vijf geldcassettes, inhoudende een geldbedrag van 187.220 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan ABN Amro bank, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s), waarbij verdachte en / of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft / hebben verschaft en / of de / het weg te nemen goed(eren) onder zijn / hun bereik heeft / hebben gebracht door twee (toegangs)deuren van dat ABN Amro-filiaal te forceren en/of door een hoeveelheid brandbaar gas in de geldautomaat te laten lopen en/of (vervolgens) dit gas tot ontploffing te brengen en/of aldus de achterkant van die geldautomaat eruit te blazen, in elk geval door die geldautomaat te forceren;
3:
hij in of omstreeks de periode van 5 november 2012 tot en met 6 november 2012, althans in of omstreeks de maand oktober 2012 en/of november 2012, te Wezep, gemeente Oldebroek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en wederrechtelijk een cilinderslot van een toegangsdeur en/of een bewakingscamera en/of (de bediening van) de noodverlichting van een loods gelegen aan de [adres loods] , in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [naam] ., in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door dat cilinderslot van die toegangsdeur uit te boren, althans te vervangen door een ander cilinderslot en/of door die bewakingscamera te vernielen en/of door de elektrische bediening van die noodverlichting onklaar te maken;
4:
hij in of omstreeks de periode van 11 januari 2012 tot en met 6 november 2012 te Amsterdam en/of te Haarlem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een personenauto (merk BMW, oorspronkelijk kenteken [kenteken 1] ) en/of een personenauto (merk Audi, oorspronkelijk kenteken [kenteken 2] ) heeft verworven, en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van de verwerving en/of het voorhanden krijgen wist dat het (een) door diefstal, in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof;
Zaak B:
1:
hij op of omstreeks 09 oktober 2012 te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, immers heeft/hebben verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s) toen aldaar opzettelijk een hoeveelheid brandbaar gas in een geldautomaat van de ABN-Amro ( [adres filiaal 2] ) laten lopen en/of vervolgens dat gas met behulp van een ontstekingsmechanisme, althans met een vonk tot ontploffing gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die geldautomaat en/of voor dat ABN Amro-filiaal en/of voor belendende percelen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
2:
hij op of omstreeks 09 oktober 2012 te Halsteren, gemeente Bergen op Zoom, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening in / uit een filiaal van de ABN-Amrobank, [adres filiaal 2] , heeft weggenomen vier geldcassettes, inhoudende een geldbedrag van 150.390 euro, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan ABN Amro bank, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s), waarbij verdachte en / of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft / hebben verschaft en / of de / het weg te nemen goed(eren) onder zijn / hun bereik heeft / hebben gebracht door een (toegangs)deur van dat ABN Amro-filiaal te forceren en/of door een hoeveelheid brandbaar gas in de geldautomaat te laten lopen en/of (vervolgens) dit gas tot ontploffing te brengen en/of aldus de achterkant van die geldautomaat eruit te blazen, in elk geval door die geldautomaat te forceren, in elk geval door middel van braak en/of verbreking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof de verdachte, anders dan de rechtbank, behalve van het in zaak A onder 3 en in zaak B ten laste gelegde, eveneens van het in zaak A onder 4 ten laste gelegde zal vrijspreken. Het hof komt daardoor voorts tot een andere strafoplegging dan de rechtbank.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Standpunt verdediging
De raadsman heeft het hof verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte met betrekking tot de zaak Wezep, omdat nieuwe informatie in het onderzoek [naam onderzoek] , die was verkregen met gebruikmaking van onderzoeksresultaten uit het onderzoek Altviool, buiten het dossier is gehouden. Ook zijn processen-verbaal die waren opgemaakt in het onderzoek Altviool ten behoeve van de start van het onderzoek [naam onderzoek] nooit in het (rechtbank)dossier terechtgekomen. Daardoor is primair sprake van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek en subsidiair schending van de artikelen 30-34 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de beginselen van een behoorlijke procesorde.
De raadsman heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Het verzuim is onherstelbaar, omdat de verdachte recht heeft op behandeling in twee instanties en dus op een volwaardige behandeling in eerste aanleg; de rechtbank beslissingen over de voorlopige hechtenis heeft genomen op basis van een incompleet dossier; een aantal getuigen nu pas naar voren komt als noodzakelijk, terwijl getuigen zo lang na dato minder of geen herinnering aan de gebeurtenissen hebben; voor verzoeken tot het horen van getuigen eerder het verdedigingsbelang als criterium zou zijn aangelegd, terwijl thans het noodzakelijkheidscriterium van toepassing is; door de vertraging ten gevolge van de late voeging van stukken thans sprake is van een onherstelbare overschrijding van de redelijke termijn.
De geschonden voorschriften – artikel 6, lid 3 sub b EVRM en de artikelen 30-34 Sv – zijn van groot belang voor een eerlijk proces.
Het verzuim is voorts ernstig gelet op de inhoud van de onthouden stukken, aangezien de verdediging vanaf het begin heeft betoogd dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte als medepleger betrokken is geweest bij de plofkraak in Wezep. De onthouden stukken betreffen processen-verbaal van aanhoudingen van meerdere verdachten, van observatie, van bevindingen en uitkijken camerabeelden, van telecomonderzoek, van herkenning en NFI-rapportages over DNA op een jas aangetroffen in de BMW en op schoenen aangetroffen in de Audi. Al deze stukken waren uiterst relevant, omdat daaruit bleek van diverse andere verdachten. Ze waren derhalve ontlastend voor de verdachte. Deze stukken hadden nooit buiten het procesdossier gehouden mogen worden. De meeste ervan zijn opgemaakt, voordat de terechtzitting in eerste aanleg een aanvang had genomen, maar ook na de eerste pro formazitting zijn nog stukken uit het dossier gehouden. Daarbij blijkt in deze zaak van een schrijnend gebrek aan organisatie bij het openbaar ministerie. Ook om die reden zijn de verzuimen ernstig. De verdachte heeft hierdoor nadeel ondervonden, om redenen genoemd bij de onderbouwing van de niet-herstelbaarheid van de verzuimen. Niet alleen is verzuimd de stukken in het onderhavige dossier te voegen, maar bovendien zij deze bewust uit het zicht gehouden. Dat is een zeer ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer moet worden verworpen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat van meet af aan duidelijk was dat sprake is geweest van meer dan twee daders en dat de verdediging te vergaande conclusies trekt uit de in hoger beroep bekend geworden stukken. Dat de betreffende stukken eerder niet aan het dossier zijn toegevoegd is geen vormverzuim en zeker geen ernstig verzuim.
Feitelijke vaststellingen
Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 oktober 2015 bleek dat in de zaak Wezep, ten aanzien van andere verdachten, op 2 juli 2015 vonnis was gewezen door de rechtbank Midden Nederland en dat in dat vonnis melding werd gemaakt van processtukken die zich niet in het procesdossier Altviool bevonden. Het onderzoek in hoger beroep is hierop geschorst om een onderzoek te verrichten naar de aard en herkomst van die stukken. Dat heeft ertoe geleid dat nadien alsnog diverse processen-verbaal aan het procesdossier Altviool zijn toegevoegd.
Die processen-verbaal behelzen enerzijds informatie die door het opsporingsteam ‘Altviool’ is vergaard en geverbaliseerd en anderzijds informatie die later, in het kader van de onderzoeken [naam onderzoek] ’ en [naam onderzoek] ’ (politie Midden-Nederland) is verkregen. Vastgesteld kan worden dat processen-verbaal uit het onderzoek ‘Altviool’ als ‘restinformatie’ zijn overgedragen aan ‘ [naam onderzoek] ’. Dit is gebeurd in overleg met de zaaksofficier van justitie in de zaak Altviool. De processen-verbaal die later in ‘ [naam onderzoek] ’ en [naam onderzoek] ’ zijn opgemaakt zijn nimmer aan het team ‘Altviool’ ter beschikking gesteld.
Uit de beantwoording van schriftelijke vragen door de teamleider en twee coördinatoren van het onderzoeksteam Altviool enerzijds, en door de tactisch coördinator van het onderzoeksteam [naam onderzoek] anderzijds, is voorts het volgende gebleken. Het onderzoek [naam onderzoek] is gestart op 14 mei 2013. Het betrof een onderzoek naar onder meer de verdachten [verdachte 1] en [verdachte 2] naar aanleiding van verdenkingen ter zake van meerdere plofkraken. Het onderzoek [naam onderzoek] is pas gestart na afronding van het onderzoek [naam onderzoek] . Tussen de onderzoeksteams ‘Altviool’ en ‘ [naam onderzoek] ’ heeft overleg plaatsgevonden tussen ongeveer mei 2013 en oktober 2013. Het team Altviool was toen in de afrondende fase van het onderzoek en zou geen nader onderzoek doen naar [verdachte 1] en [verdachte 2] . Besloten werd daarom dat de (eventuele) rol van [verdachte 1] en [verdachte 2] in de zaak Wezep door het team [naam onderzoek] (nader) zou worden onderzocht. De door het team Altviool overgedragen informatie werd op dat moment niet relevant geacht voor het onderzoek tegen de verdachte en zijn medeverdachten in de onderhavige zaak Wezep (Altviool). Van enige terugkoppeling van de door het onderzoeksteam [naam onderzoek] vergaarde nadere informatie aan het onderzoeksteam en/of zaaksofficier Altviool is geen sprake geweest.
De informatie die thans aan het dossier is toegevoegd bevat onder meer de processen-verbaal die de raadsman in zijn pleidooi heeft genoemd.
Oordeel van het hof
Het hof is met de raadsman van oordeel dat de aan het dossier toegevoegde processen-verbaal, in het bijzonder die welke hij in zijn pleidooi heeft benoemd, redelijkerwijs van belang konden zijn voor de door de rechter te nemen beslissingen. Gelet op het bepaalde in de artikelen 30 Sv en 149a Sv betekent dit dat die processen-verbaal, voor zover opgemaakt in het kader van het opsporingsonderzoek Altviool tegen de verdachte, in het procesdossier hadden moeten worden gevoegd voorafgaand aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg. Dat dit achterwege is gebleven betekent dat sprake is van schending van deze bepalingen en derhalve van een vormverzuim in het vooronderzoek. Daarop ziet artikel 359a Sv. Het hof overweegt voorts dat dit verzuim heeft doorgewerkt in de fase van de berechting eerste aanleg. Nu geen bepaling in het Wetboek van Strafvordering op een dergelijk verzuim na aanvang van de behandeling ter terechtzitting ziet, dient het hof te beoordelen of hierdoor de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden, zoals de raadsman heeft gesteld.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van schending van artikel 359a Sv door het niet voegen van relevante stukken in het dossier tijdens het vooronderzoek en/of van schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde door het niet voegen van processtukken ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg neemt het hof in aanmerking dat het verzuim is hersteld, doordat deze stukken in hoger beroep alsnog aan het procesdossier zijn toegevoegd. Van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a Sv is derhalve geen sprake. Het hof is van oordeel dat dit herstel ook betekenis heeft voor het niet (alsnog) voegen van deze (proces)stukken in eerste aanleg, in die zin dat door het alsnog voegen van de processtukken in hoger beroep evenmin sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. De stelling van de raadsman dat dit verzuim onherstelbaar is, omdat van een eerlijk proces in eerste aanleg door het ontbreken van deze stukken geen sprake kon zijn, vindt geen steun in het recht. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is geweest van een eerlijk proces, dient dat proces immers in zijn geheel te worden bezien. Een van de functies van het hoger beroep is het herstel van (vorm)fouten die in eerste aanleg zijn begaan. Het hof heeft de ontbrekende stukken thans in zijn beoordeling kunnen betrekken en het verzuim dat in eerste aanleg een rol speelde aldus hersteld. Hetgeen de raadsman hieromtrent overigens heeft gesteld doet daaraan niet af.
Het hof overweegt voorts nog dat niet is gebleken dat het openbaar ministerie dan wel het onderzoeksteam Altviool de intentie heeft gehad de verdediging door het niet voegen van stukken te benadelen, dan wel de belangen van de verdediging te veronachtzamen. Uit voornoemde antwoorden van de desbetreffende functionarissen op vragen van de verdediging blijkt veeleer dat sprake is geweest van een onjuiste inschatting van het belang van de in hoger beroep alsnog gevoegde stukken. Het hof gaat ervan uit dat genoemde functionarissen zich onvoldoende hebben gerealiseerd dat ook opsporingsresultaten ten aanzien van medeverdachten voor de procespartijen in de zaak Altviool relevant waren.
De advocaat-generaal heeft zich overigens, zodra hem van het bestaan van deze stukken was gebleken, ingespannen deze stukken alsnog aan de verdediging ter beschikking te stellen. Het hof is voorts van oordeel dat deze stukken ten aanzien van de verdachte niet ontlastend zijn gebleken, zoals hierna in de overwegingen ten aanzien van het bewijs in de zaak Wezep nog aan de orde zal komen.
Met betrekking tot de stukken die zijn opgemaakt in de zaken [naam onderzoek] en [naam onderzoek] overweegt het hof nog dat het wenselijk ware geweest dat deze stukken aan het onderzoeksteam Altviool ter beschikking zouden zijn gesteld, maar dat, gelet op het voorgaande, evenmin sprake is van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, doordat deze stukken eerst in hoger beroep in het procesdossier zijn gevoegd.
Het hof verwerpt het verweer.

Verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank

De raadsman heeft verzocht de zaak terug te wijzen naar de rechtbank. Hij heeft daarbij gewezen op het feit dat een dergelijke terugwijzing weliswaar in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 423 Sv en met de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, aangezien de rechtbank, hoewel niet in volle omvang, op de hoofdzaak heeft beslist, maar heeft betoogd dat het verzoek desalniettemin zou moeten worden toegewezen om reden dat alleen daarmee recht gedaan wordt aan een eerlijk proces.
Het hof wijst dit verzoek af gelet op hetgeen is bepaald in artikel 423 Sv en de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Afwijzing van het verzoek tot terugwijzing leidt, nu de behandeling in hoger beroep mede dient ter herstel van vormverzuimen en gebreken gemaakt bij het onderzoek ter terechtzitting in de eerste aanleg en mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent vormverzuimen in het kader van het beroep op artikel 359a Sv, niet tot schending van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM.

Vrijspraken

Vernieling Wezep(zaak A feit 3)
Met de advocaat-generaal en de verdediging – evenals de rechtbank – is het hof van oordeel dat de verdachte van het in zaak A onder 3 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Heling BMW en Audi(zaak A feit 4)
Audi
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van 11 januari 2012 tot en met 6 november 2012 zich schuldig zou hebben gemaakt aan de heling van een Audi met het oorspronkelijk kenteken [kenteken 2] . Uit de bewijsmiddelen kan worden opgemaakt dat de verdachte in de nacht van 5 op 6 november 2012 als passagier is meegereden in de desbetreffende Audi, die toen voorzien was van het valse kenteken [kenteken 3] . Deze Audi, die op 6 november 2012 in beslag genomen is, vertoonde geen sporen van braak of andere onregelmatigheden die bij de gebruiker tot de conclusie konden leiden dat sprake was van een gestolen auto. Hoewel aannemelijk is dat de verdachte op de hoogte geweest moet zijn van het feit dat de Audi waarin hij als bijrijder zat van diefstal afkomstig was, kan dit niet worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. Het enkele feit dat de Audi voorzien was van een vals kenteken is daartoe onvoldoende, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte daarvan wetenschap – voorwaardelijk opzet daaronder mede begrepen – had. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van de onder feit 4 (zaak A) ten laste gelegde heling van de Audi.
BMW
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van 11 januari 2012 tot en met 6 november 2012 zich schuldig zou hebben gemaakt aan de heling van een BMW met het oorspronkelijk kenteken [kenteken 1] .
De verdachte is samen met zijn medeverdachte in de nacht van 5 op 6 november 2012 aangehouden terwijl hij als passagier in de in de tenlastelegging bedoelde BMW zat.
De BMW, die op 6 november 2012 in beslag genomen is, vertoonde geen sporen van braak of andere onregelmatigheden die bij de inzittenden tot de conclusie konden leiden dat sprake was van een gestolen auto. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat het een feit van algemene bekendheid is dat bij een plofkraak vaak gestolen auto’s worden gebruikt. Als feit van algemene bekendheid hebben immers slechts te gelden gegevens die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen. Een zodanig gegeven is het gebruik van gestolen auto’s bij plofkraken niet.
Hoewel aannemelijk is dat de verdachte op de hoogte geweest moet zijn van het feit dat de BMW waarin hij als bijrijder zat van diefstal afkomstig was, kan dit niet worden afgeleid uit de bewijsmiddelen. Het enkele feit dat de BMW voorzien was van een vals kenteken is daartoe onvoldoende, nu niet kan worden vastgesteld dat de verdachte dit heeft gezien of heeft moeten zien, dan wel anderszins heeft begrepen of moeten begrijpen. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van dit feit.
Halsteren(zaak B feiten 1 en 2)
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte in eerste aanleg ten onrechte is vrijgesproken van de onder zaak B als feiten 1 en 2 ten laste gelegde zaak Halsteren en heeft gevorderd dat hij daarvoor alsnog wordt veroordeeld.
De advocaat-generaal heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
Ook in deze zaak is de stormram, die op 7 september 2012 bij een inkijkoperatie in de loods in Assendelft is gezien en die op 15 oktober 2012 te Almelo in een Audi is aangetroffen, een belangrijk bewijsmiddel, aangezien een stuk van deze stormram is aangetroffen na de plofkraak in Halsteren (op 9 oktober 2012). Behalve [medeverdachte 1] komen geen anderen in aanmerking om die stormram naar Halsteren te hebben gebracht en daar te hebben gebruikt dan [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] . Uit het gezamenlijke vertrek uit Lijnden, de terugkeer van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de volgende ochtend in Lijnden, het telefoongesprek hierover van [medeverdachte 3] die dag, dat erover ging dat ze iets ‘hadden gemaakt’ en dat hij geld ‘in grote brieven’ wilde wisselen, terwijl die nacht de telefoons van de verdachten langere tijd uit hebben gestaan, volgt dat het niet anders kan dan dat zij met z’n vieren die plofkraak in Halsteren hebben gepleegd.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de met betrekking tot de zaak Halsteren ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken bij gebreke van wettig en overtuigend bewijs.
De feiten
Het hof stelt met betrekking tot de feiten het volgende vast.
In de nacht van 9 oktober 2012, rond 3.30 uur, heeft een plofkraak plaatsgevonden bij de ABN-AMRO bank te Halsteren. Daarbij werd een Audi waargenomen en in ieder geval vier daders. Vlakbij de leeggeroofde geldautomaat werd een stukje hout aangetroffen, dat bij nader onderzoek bleek te passen op de houten constructie (het hof begrijpt: ‘de stormram’) die op 15 oktober 2012 in Almelo werd aangetroffen in een Audi. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] werden die nacht aangehouden in Almelo. Eerder op 7 september 2012 was deze houten constructie bij een inkijkoperatie in de loods in Assendelft gezien. Vastgesteld is voorts dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] op 8 oktober 2012 om 23.56 uur vanuit Lijnden met twee auto’s zijn vertrokken en dat om 10.16 uur in de ochtend van 9 oktober 2012 [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] te Lijnden in een Citroën aan kwamen rijden. De telefoons van alle eerdergenoemden stonden die nacht uit. Op 9 oktober 2012 voerde [medeverdachte 3] om 19.13 uur een telefoongesprek met een onbekend gebleven derde, waarin hij onder meer zei dat hij de dag ervoor op reis was gegaan en zijn telefoon had thuisgelaten en dat ze ‘wat gemaakt hadden dit keer’.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat, nu niet is vast te stellen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [verdachte] en [medeverdachte 4] in de nacht van 8 oktober 2012 op 9 oktober 2012 in Halsteren zijn geweest, niet bewezen kan worden geacht dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan. Dat een stukje van de ‘stormram’, die te Almelo in een Audi inbeslaggenomen is – waarbij [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] in Almelo in de nabijheid waren – en die eerder in Assendelft in de loods was gezien, in Halsteren is gevonden, maakt dat niet anders.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat uit het feit dat die stormram zich op
7 september 2012 in die loods te Assendelft bevond, die loods werd gehuurd door [medeverdachte 1] en de verdachten (al dan niet nadien) ook toegang tot deze loods hadden, geen conclusies kunnen worden getrokken met betrekking tot de vraag, wie die stormram op 9 oktober 2012 in Halsteren hebben gebruikt.
Het telefoongesprek dat [medeverdachte 3] voerde, acht het hof daartoe al evenmin voldoende. Weliswaar geeft het gesprek te denken, maar hieruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat [medeverdachte 3] doelde op de plofkraak in Halsteren. Ook wanneer het gesprek wordt bezien in samenhang met de overige feiten en omstandigheden, zoals hiervoor weergegeven, kan die conclusie niet worden getrokken. Het hof tekent daarbij aan dat, als het gesprek van 9 oktober 2012 daadwerkelijk over plofkraken ging, daaruit en uit een gesprek dat [medeverdachte 3] voerde op 5 oktober 2012, zou moeten worden afgeleid dat op 5 oktober 2012 andere plofkrakers de verdachte en zijn companen voor waren geweest (“ze hebben genomen, ze hebben het leeggemaakt en zij lieten daar geen cent achter”), terwijl het dossier daarvoor geen enkele onderbouwing biedt. Zo beschouwd biedt het gesprek een contra-indicatie voor de uitleg die de advocaat-generaal daaraan toedicht.
Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken van deze feiten.

Bewijsoverweging

Wezep(zaak A feiten 1 en 2)
Standpunt verdediging
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem onder zaak A ten laste gelegde feiten 1 en 2 in de zaak Wezep. De raadsman heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
De enkele aanwezigheid van de verdachte op de heenweg naar, en de terugweg van de plofkraak in Wezep kan niet de conclusie rechtvaardigen dat hij nauw en bewust heeft samengewerkt met anderen tot het plegen van deze plofkraak. Duidelijk was al dat er vier plegers op de plaats delict zijn geweest. De buit lijkt verdeeld te zijn in vier gelijke delen en een vijfde kleiner deel. Inmiddels is uit de in hoger beroep aan het dossier toegevoegde stukken gebleken dat een onbekend gebleven aantal personen hand- en spandiensten hebben verricht. Gelet op het telecomonderzoek is aannemelijk dat er zeven betrokkenen zijn, die gebruik maakten van zes telefoons en drie auto’s. Niet is vast te stellen dat de verdachte een van de medeplegers is. Daarbij komt dat de schoenen in de Tod’s tas niet aan de verdachte zijn toe te schrijven. Zijn DNA is niet op die schoenen gevonden en de maat van die schoenen (maat 39) is niet de zijne (maat 41).
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de feiten 1 en 2 onder zaak A bewezen zal verklaren, met dien verstande dat vrijspraak dient te volgen van het onderdeel ‘gemeen gevaar voor belendende percelen’.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte de onder zaak A ten laste gelegde feiten 1 en 2 heeft medegepleegd. Kort gezegd kan daaruit worden afgeleid dat de verdachte zich enkele uren voor de plofkraak tegelijkertijd met anderen naar Wezep heeft begeven, waarbij hij (mee)reed in de Audi, waarin later materiaal is aangetroffen dat bij de plofkraak is gebruikt en dat hij enkele uren na de plofkraak weer tegelijkertijd met anderen vanuit Wezep is vertrokken. In de BMW, waarin de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] werden aangehouden, werd in een tas (Tod’s) waarin ook de schoenen zaten die de verdachte bij zijn vertrek naar Wezep droeg en welke tas het hof om die reden aan de verdachte toeschrijft, € 43.190,- aangetroffen, zijnde bijna een kwart van het bij de plofkraak bemachtigde geldbedrag. Uit het feit dat de verdachte dit geld zo kort na de plofkraak voorhanden had, volgt naar het oordeel van het hof, bezien in samenhang met de overige bewijsmiddelen, dat de verdachte een van de daders is geweest, die op de plaats van het delict zijn gezien. Genoemde daders hebben gezamenlijk de uitvoeringshandelingen gepleegd. Het hof acht daarom tevens bewezen dat de verdachte de ten laste gelegde feiten in vereniging met deze andere daders heeft gepleegd.
Het hof deelt niet de opvatting van de raadsman dat uit de telecomgegevens moet worden afgeleid dat er zeven personen betrokken waren bij deze plofkraak. Uit het enkele feit dat een belcirkel tussen 6 telefoons bestond kan niet worden afgeleid hoeveel personen op strafbare wijze bij de onderhavige plofkraak betrokken waren.
Het hof wijst er ten slotte nog op de verdachte geen verklaring heeft afgelegd die een ander licht werpt op de door het hof redengevend geachte feiten en omstandigheden. Dit geldt in het bijzonder voor het uitblijven van een verklaring voor het voorhanden hebben van bijna een kwart van de buit in een aan hem toe te schrijven tas.
Met de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof – evenals de rechtbank – het onder feit 1 ten laste gelegde onderdeel ‘met gemeen gevaar voor belendende percelen’ niet bewezen, zodat het hof de verdachte daarvan zal vrijspreken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het in zaak A onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 6 november 2012 te Wezep, gemeente Oldebroek, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht, immers hebben verdachte en zijn mededaders toen aldaar opzettelijk een hoeveelheid brandbaar gas in een geldautomaat van de ABN-Amro ( [filiaal] ) laten lopen en vervolgens dat gas tot ontploffing gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor die geldautomaat en voor dat ABN Amro-filiaal te duchten was;
2:
hij op of omstreeks 6 november 2012 te Wezep, gemeente Oldebroek, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een filiaal van de ABN-Amrobank, gelegen aan de [filiaal] heeft weggenomen vijf geldcassettes, inhoudende een geldbedrag van 187.220 euro, toebehorende aan ABN Amro bank, waarbij verdachte en zijn mededaders zich de toegang tot de plaats des misdrijfs hebben verschaft en de weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door twee (toegangs)deuren van dat ABN Amro-filiaal te forceren en door een hoeveelheid brandbaar gas in de geldautomaat te laten lopen en vervolgens dit gas tot ontploffing te brengen en aldus de achterkant van die geldautomaat eruit te blazen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze zijn opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het in zaak A (parketnummer 13-660930-12) onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is.
Het in de zaak A (parketnummer 13-660930-12) onder 2 bewezen verklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg in zaak A onder 1, 2 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het in zaak A onder 1, 2 en 4 en in zaak B ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren, met aftrek van de periode die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht,
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan een ram/plofkraak bij een vestiging van de ABN-AMRO bank te Wezep. Hierbij is grof geweld gebruikt teneinde zich toegang te verschaffen tot het bankgebouw en het in de pinautomaat aanwezige geld. Met behulp van een personenauto en een zogenoemde stormram zijn de toegangsdeuren van de vestiging geforceerd. Vervolgens is met behulp van brandbaar gas een ontploffing teweeg gebracht in de in het gebouw aanwezige geldautomaat. Daarna hebben de verdachte en zijn mededaders de in die geldautomaat aanwezige geldcassettes met daarin een geldbedrag van in totaal ruim € 187.000,- weggenomen.
Slechts de helft van dit geld is teruggevonden.
De verdachte en zijn mededaders hebben door hun handelen aanzienlijke materiële en financiële schade veroorzaakt voor de ABN-AMRO bank. Zij hebben door hun handelen een ravage veroorzaakt en zich daarbij niet bekommerd om de gevolgen daarvan voor de directe omgeving. Voorts zorgt dergelijk handelen voor gevoelens van onrust en onveiligheid bij de direct betrokkenen en buurtbewoners en in de samenleving in het algemeen. De verdachte en zijn mededaders hebben zich uitsluitend laten leiden door hun financiële gewin en hebben zich op geen enkele wijze bekommerd om de uitwerking van hun handelen op (de belangen en gemoedstoestand van) derden.
Het hof acht de bewezenverklaarde feiten zeer ernstig en bovendien gevaarlijk en rekent de verdachte een en ander zwaar aan. Het hof is van oordeel dat een plofkraak in beginsel zwaarder dient te worden bestraft dan een ramkraak, nu het teweegbrengen van een ontploffing waardoor gemeen gevaar voor goederen te duchten is, wordt bedreigd met een maximum gevangenisstraf van 12 jaar. Een dergelijk feit wordt derhalve door de wetgever als een aanmerkelijk ernstiger strafbaar feit beschouwd dan een diefstal met braak of verbreking in een bankgebouw, waarop maximaal 6 jaar gevangenisstraf is gesteld. Daarbij komt dat het gebruik maken van speciaal geprepareerde gas- en zuurstofflessen, een ‘stormram’ en een zeer snelle gestolen auto als een Audi RS en een BMW bij een dergelijk feit, blijk geeft van een zekere mate van professionaliteit bij de planning en uitvoering van dat feit, hetgeen het hof een strafverzwarende omstandigheid acht.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 22 augustus 2016 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Hoewel de behandeling van de onderhavige strafzaak in hoger beroep ongeveer tweeënhalf jaar heeft geduurd, is het hof, anders dan de advocaat-generaal en de verdediging, van oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet is geschonden. De redelijke termijn is aangevangen op de dag dat de verdachte in verzekering is gesteld, te weten op 6 november 2012. Het arrest in hoger beroep is gewezen op 21 september 2016. De procedure heeft in haar geheel beschouwd derhalve in totaal korter dan vier jaren geduurd. Daarnaast wijst het hof erop dat de onderhavige strafzaak deel uitmaakt van een ‘megazaak’ (Altviool) waarin sprake is van meerdere verdachten en meerdere zaaksdossiers. De vertraging in hoger beroep is opgetreden doordat eerst in een laat stadium bleek dat sprake was van relevante stukken in een ander opsporingsonderzoek, waardoor de zaak complexer was dan zich tot dan toe liet aanzien. Het openbaar ministerie heeft zich vervolgens ingespannen de relevante stukken met spoed aan de verdediging en het hof ter beschikking te stellen, waarna de daaruit voortvloeiende verzoeken van de verdediging door het hof voortvarend zijn behandeld. Dat het openbaar ministerie eerder van het bestaan van deze stukken op de hoogte had kunnen zijn, brengt niet met zich mee dat door voornoemde vertraging sprake is van een schending van het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 63, 157 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13-660930-12 onder 3 en het in de zaak met parketnummer 13-674072-14 onder 1 en 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 13-660930-12 onder 3 en 4 en in de zaak met parketnummer 13-674072-14 onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het in de zaak met parketnummer 13-660930-12 onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het in de zaak met parketnummer 13-660930-12 onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.J.A. Plaisier, mr. H.S.G. Verhoeff en mr. A.E.M. Röttgering, in tegenwoordigheid van
mr. N. van Dijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
21 september 2016.