ECLI:NL:GHAMS:2016:3799

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
000539-16
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek tot schadevergoeding na sepotbeslissing in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een verzoek tot schadevergoeding op basis van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de appellant na een sepotbeslissing. De rechtbank Amsterdam had de appellant niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek wegens overschrijding van de termijn van drie maanden, zoals voorgeschreven in artikel 591 Sv. De appellant stelde dat hij pas op 17 september 2015 op de hoogte was geraakt van de sepotbeslissing, maar het hof oordeelde dat de sepotbrief op 8 mei 2015 was verzonden naar het door de appellant opgegeven adres. Het hof concludeerde dat de appellant de sepotbrief redelijkerwijs had moeten ontvangen en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat dit niet het geval was. Hierdoor was de termijnoverschrijding niet verschoonbaar. Het hof bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Rekestnummer: R 000539/ (591a Sv)
Proces-verbaalnummer strafzaak: 2015095185
Beschikking op het hoger beroep tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2016 op het verzoekschrift op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaat mr. [naam 1],
[adres].

1.Inhoud van het verzoek

Het verzoekschrift strekt tot het toekennen van een vergoeding uit ’s Rijks kas ter zake van kosten ten behoeve van het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het gelijktijdig ingediende verzoekschrift op de voet van artikel 89 Sv ten bedrage van € 280,00 (zonder mondelinge behandeling) dan wel € 550,00 (met mondelinge behandeling), zijnde de geldende standaardbedragen.

2.Procesverloop

De raadkamer van de rechtbank Amsterdam heeft verzoeker wegens overschrijding van de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 591, tweede lid Sv, niet-ontvankelijk verklaard in het verzoekschrift.
Het hoger beroep is ingesteld namens verzoeker (hierna: appellant).
Het hof heeft kennis genomen van de stukken in de strafzaak met voormeld parketnummer, van het onderhavige verzoekschrift en van de stukken met betrekking tot de behandeling van dit verzoek in eerste aanleg.
Het hof heeft op 8 juli 2016 de advocaat-generaal en mr. [naam 2] namens de advocaat van appellant ter gelegenheid van de openbare behandeling van het verzoekschrift in raadkamer gehoord. Appellant is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.
Mr. [naam 2] heeft het beroep in raadkamer toegelicht en aangevoerd dat appellant niet eerder dan door de mededeling van zijn advocaat op 17 september 2015 op de hoogte is geraakt van de sepotbeslissing. Appellant heeft geen brief ontvangen, aldus mr. [naam 2].
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot bevestiging van de beschikking waarvan beroep.

3.Beoordeling van het verzoek

Een verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 591a Sv dient op grond van het bepaalde in het vierde lid van dat artikel in verbinding met het tweede lid van artikel 591 Sv binnen drie maanden na beëindiging van de zaak te worden ingediend. Een onvoorwaardelijke sepotbeslissing wordt beschouwd als beëindiging van de zaak. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de termijn van drie maanden eerst een aanvang neemt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden aangenomen dat de gewezen verdachte van het einde van de strafzaak kennis heeft kunnen nemen.
Indien in het stadium van het opsporingsonderzoek tot een sepot is besloten door politie of justitie, stelt de wet geen eisen aan de wijze waarop de gewezen verdachte in kennis moet worden gesteld van de sepotbeslissing. In de praktijk pleegt dit bij gewone brief te gebeuren.
Blijkens schriftelijke mededeling van een medewerker van het arrondissementsparket Amsterdam is de sepotbrief op 8 mei 2015 verzonden naar het door verzoeker zelf opgegeven (GBA)adres. Een exemplaar van deze brief zoals destijds aangemaakt in de digitale systemen van het openbaar ministerie bevindt zich in het dossier. Het hof is van oordeel, in navolging van het standpunt van de advocaat-generaal ter zake, dat er daarmee van uitgegaan mag worden – behoudens aanwijzingen voor een andere gang van zaken die het hof niet heeft – dat de brief met de sepotmededeling in de digitale systemen van het openbaar ministerie op 8 mei 2015 is aangemaakt en verzonden. Niet in geding is dat de brief juist is geadresseerd.
Het vorenstaande rechtvaardigt het vermoeden dat de brief ook daadwerkelijk op het desbetreffende adres is ontvangen. Het ligt vervolgens op de weg van appellant om dit vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat appellant aannemelijk maakt dat de brief niet op dat adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van hetgeen hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs moet worden betwijfeld.
De advocaat heeft toegelicht, zo blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer bij de rechtbank, dat het gebruikelijk is om enkele maanden na het vermeende feit zelf (het hof begrijpt: door de advocaat) bij het openbaar ministerie te informeren wat er met een zaak gaat gebeuren. Op 17 december 2015 is de advocaat op de hoogte geraakt van de sepotbeslissing, heeft hij deze per e-mail bij het parket opgevraagd en heeft hij daarover contact opgenomen met zijn cliënt, die vervolgens meedeelde geen sepotbrief te hebben ontvangen. De advocaat heeft geen antwoord kunnen geven op de vraag of zijn kantoor appellant ook heeft bijgestaan in de piketfase.
Appellant zelf is noch in eerste aanleg noch in hoger beroep in raadkamer verschenen om zijn standpunt nader te adstrueren.
Het vorenstaande geeft het hof geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat de ontvangst van de sepotbrief door appellant redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het hof houdt het er daarom voor dat de brief daags of zeer kort na de verzending op 8 mei 2015 door verzoeker is ontvangen. Nu de sepotbrief dateert van 8 mei 2015 en het verzoekschrift eerst op 17 december 2015 ter griffie van de rechtbank is ontvangen, is er sprake van een termijnoverschrijding. Redenen die de termijnoverschrijding verschoonbaar zouden maken, zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.
Het hof is daarmee van oordeel dat de rechtbank appellant op juiste gronden niet-ontvankelijk in zijn verzoek heeft bevonden en zal daarom de beschikking waarvan beroep bevestigen.

4.Beslissing

Het hof:
Wijst het appel tegen de beschikking van de raadkamer van de rechtbank Amsterdam van 14 maart 2016 af en verenigt zich met de inhoud van deze beschikking.
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan appellant.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. J.L. Bruinsma, M.J.A. Plaisier en M.J. Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. K.D.M. de Lange als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 29 juli 2016.