ECLI:NL:GHAMS:2016:3729

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
200.191.586/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot kinderalimentatie en partneralimentatie

In deze zaak heeft de vrouw op 11 juli 2016 een verzoek ingediend tot wijziging van een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2014, die betrekking had op voorlopige voorzieningen. De man heeft op 4 augustus 2016 een verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 31 augustus 2016. Partijen zijn op 3 juli 2001 gehuwd en hebben hun huwelijk op 6 oktober 2003 omgezet in een geregistreerd partnerschap. Ze hebben drie kinderen, die bij de vrouw verblijven. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd was tot de echtelijke woning en dat de man kinderalimentatie en partneralimentatie moest betalen. De vrouw verzocht om wijziging van de alimentatiebedragen, terwijl de man verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar verzoeken.

Het hof oordeelde dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen, ondanks de bezwaren van de man. Het hof overwoog dat de vrouw had gesteld dat de man een hoger inkomen had dan eerder was aangenomen, wat aanleiding gaf tot wijziging van de alimentatie. Het hof concludeerde echter dat er onvoldoende bewijs was dat de eerdere beschikking op onjuiste gegevens was gebaseerd of dat er een significante wijziging van omstandigheden had plaatsgevonden. De man had weliswaar een kortstondige hogere inkomstenbron, maar dit was niet voldoende om de eerdere beschikking te wijzigen. Het hof besloot dat de man met ingang van 1 september 2016 een bijdrage van € 675,- per maand aan de vrouw moest betalen voor de kinderen, en verklaarde deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De overige verzoeken werden afgewezen en de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.191.586/02
zaak- en rekestnummer rechtbank: C/13/571461 / FA RK 14-6453 (MB/MBE)
beschikking van de meervoudige kamer van 13 september 2016 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats a] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.M.J. Pelswijk te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.A. Bouman te Amsterdam.

1.Het verzoek

1.1.
De vrouw heeft op 11 juli 2016 een verzoek ingediend tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 september 2014 betreffende voorlopige voorzieningen.
1.2.
De man heeft op 4 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
1.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de man van 23 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 24 augustus 2016;
- een faxbrief van de zijde van de vrouw van 29 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 29 augustus 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 29 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 30 augustus 2016.
1.4.
De mondelinge behandeling heeft op 31 augustus 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn op 3 juli 2001 gehuwd. Zij hebben hun huwelijk op 6 oktober 2003 omgezet in een geregistreerd partnerschap.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
- [A] (hierna: [kind A] ), geboren [in] 2000,
- [B] (hierna: [kind B] ), geboren [in] 2001 en
- [C] (hierna: [kind C] ), geboren [in] 2005 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen).
De kinderen verblijven bij de vrouw.
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank van 24 september 2014 betreffende voorlopige voorzieningen, waarvan in zoverre geen wijziging wordt verzocht, is bepaald dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats a] met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden, zijn de kinderen aan de vrouw toevertrouwd en is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) bepaald waarbij de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdag 20.00 uur tot zondag 20.00 uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen bij de man zullen verblijven.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank van 24 februari 2016 is, voor zover thans van belang, de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken en een zorgregeling bepaald, inhoudende dat met ingang van 24 februari 2016 de kinderen en de man in onderling overleg contact met elkaar zullen hebben, maar in ieder geval eenmaal per veertien dagen en de vakanties in onderling overleg zullen worden verdeeld. Voorts is bepaald dat de man € 407,- per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) zal betalen, alsmede met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (lees: beschikking ontbinding geregistreerd partnerschap) € 918,- per maand als uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). Deze nevenvoorzieningen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen, welke procedure thans aanhangig is bij het hof onder zaaknummer 200.191.586/01. Het hoger beroep ziet onder meer op de uitgesproken ontbinding van het geregistreerd partnerschap, de partneralimentatie en de kinderalimentatie.

3.De omvang van het geschil

3.1.
Bij beschikking van de rechtbank van 24 september 2014 betreffende voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarvan thans wijziging wordt verzocht, is de kinderalimentatie met ingang van de datum van die beschikking bepaald op (in totaal) € 307,- maand. Deze beslissing is gegeven op het toenmalige verzoek van de vrouw de kinderalimentatie te bepalen op € 869,64 per maand. Voorts is het verzoek van de vrouw de partneralimentatie te bepalen op € 200,- per maand afgewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt, voor de duur van het geding, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 24 september 2014:
I.
primair:
- te bepalen dat de man aan haar met terugwerkende kracht vanaf 28 augustus 2014, zijnde het moment van indiening van het verzoekschrift tot het treffen van voorlopige voorzieningen, dan wel vanaf 24 september 2014, zijnde de datum van de beschikking betreffende voorlopige voorzieningen, kinderalimentatie ten bedrage van € 407,- per kind per maand en partneralimentatie ten bedrage van € 918,- per maand zal betalen tot 1 oktober 2015;
- te bepalen dat de man aan haar met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2015, zijnde het moment waarop zij een nieuwe baan heeft gekregen, kinderalimentatie ten bedrage van € 384,- per kind per maand en partneralimentatie ten bedrage van € 988,- per maand zal betalen tot 1 maart 2016, zijnde het moment waarop de man is gaan werken bij Aegon;
- te bepalen dat de man aan haar met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2016 tot het moment dat de beschikking van dit hof in de appelprocedure wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, kinderalimentatie ten bedrage van € 286,- per kind per maand zal betalen;
II.
subsidiair:
te bepalen dat de man aan haar met terugwerkende kracht vanaf 24 mei 2016 kinderalimentatie ten bedrage van € 286,- per kind per maand zal betalen;
III.
meer subsidiair:
te bepalen dat de man aan haar met terugwerkende kracht vanaf het moment van indiening van dit verzoekschrift bij het hof kinderalimentatie ten bedrage van € 286,- per kind per maand zal betalen;
IV. te bepalen dat de man veroordeeld wordt in de kosten van deze procedure.
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet‑ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel haar verzoeken af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.

4.De motivering van de beslissing

4.1.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt in die zin, dat de man met ingang van 1 september 2016 totdat in de procedure in hoger beroep (zaaknummer 200.191.586/01) door het hof nader is beslist, aan de vrouw kinderalimentatie ten bedrage van (in totaal) € 675,- per maand zal betalen en geen partneralimentatie is verschuldigd.
4.2.
Nu partijen volledige overeenstemming hebben bereikt over de bij wege van voorlopige voorziening door de man aan de vrouw te betalen bijdragen voor de periode met ingang van 1 september 2016 totdat door het hof nader is beslist in voormelde procedure in de hoofdzaak, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
4.3.
Verder is aan de orde de vraag of de beschikking van 24 september 2014 ook over het verleden dient te worden gewijzigd. De vrouw stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat deze beschikking ook over het verleden dient te worden gewijzigd, omdat de man een aanzienlijk hoger inkomen blijkt te hebben gehad dan waarvan bij de getroffen voorlopige voorzieningen is uitgegaan.
4.4.
De man stelt – kort gezegd – dat de vrouw niet‑ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek wegens strijd met het in artikel 824 lid 1 Rv neergelegde appelverbod, althans dat dit verzoek moet worden afgewezen, gelet op de aard van de procedure en de consequenties voor de man.
4.5.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van dit verzoek van de vrouw overweegt het hof als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 824 lid 1 Rv, voor zover thans van belang, staan tegen de op grond van artikel 822 Rv gegeven beschikkingen geen hogere voorzieningen open, behoudens cassatie in het belang der wet.
Artikel 824 lid 2 Rv bepaalt, voor zover thans van belang, dat op verzoek van (één van) de echtgenoten een beschikking als bedoeld in artikel 822 Rv, door de rechtbank die of het hof dat de beschikking heeft gegeven, kan worden gewijzigd, indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven.
Zoals de man heeft aangevoerd, voorziet artikel 824 lid 2 Rv derhalve naar zijn bewoording niet in het geval, zoals thans aan de orde, waarin aan het hof wordt verzocht een door de rechtbank gegeven beschikking betreffende voorlopige voorzieningen te wijzigen. Een redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing brengt echter mee dat het hof onder omstandigheden een dergelijk verzoek toch kan beoordelen. Artikel 2.6.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven (Stcrt. 2015, nr. 46163; hierna: het Procesreglement) vormt van zo’n redelijke en op de praktijk toegesneden wetstoepassing de resultante. Hierin wordt bepaald, voor zover thans van belang, dat om proceseconomische redenen bij het hof wijziging kan worden verzocht van een voorlopige voorziening die de rechtbank heeft gegeven, indien het hoger beroep van de hoofdzaak bij het hof aanhangig is en er voldoende samenhang bestaat tussen de voorziening waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak.
Het hoger beroep van de hoofdzaak is, zoals hiervoor vermeld, reeds bij het hof aanhangig (onder zaaknummer 200.191.586/01). De mondelinge behandeling hiervan staat gepland op 14 oktober 2016. Voorts bestaat voldoende samenhang tussen de voorzieningen waarvan wijziging wordt verzocht en de hoofdzaak, nu zowel de desbetreffende voorzieningen als de hoofdzaak betrekking hebben op kinderalimentatie en partneralimentatie. Anders dan de man is het hof dan ook van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek tot wijziging van de bij beschikking van de rechtbank van 24 september 2014 getroffen voorlopige voorzieningen.
4.6.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of bij de beschikking van 24 september 2014 met betrekking tot de kinder- en partnerbijdrage, in zodanige mate van onjuiste en onvolledige gegevens is uitgegaan, dan wel of zich na die beschikking een zodanige wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, dat – alle betrokken belangen in aanmerking genomen – die voorzieningen niet in stand kunnen blijven. Het hof overweegt dat gezien dit criterium niet iedere onjuistheid van de oorspronkelijke gegevens of iedere wijziging in de omstandigheden tot wijziging van de beschikking zal kunnen leiden, maar dat alleen in evidente, zeer sprekende gevallen een wijziging gerechtvaardigd is.
De vrouw stelt dat bij voormelde beschikking aan de zijde van de man van een onjuist inkomen is uitgegaan, omdat na het geven van die beschikking is gebleken dat de man, naast zijn uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW‑uitkering), een baan bij [bank] in Londen had.
De man betwist niet dat hij via [Ltd.] (hierna: [Ltd.] ) werkzaam is geweest bij [bank] en toen meer inkomsten had, maar stelt dat dit slechts een korte periode betreft, te weten van 10 augustus 2015 tot 6 november 2015, en dat hij daarna bij [B.V.1] (hierna: [B.V.1] ) werkzaam is geweest. Voorts stelt de man dat voorlopige voorzieningen naar hun aard ordemaatregelen met een voorlopig karakter betreffen en een verzoek tot wijziging met terugwerkende kracht, zoals door de vrouw verzocht, zich hiermee niet verhoudt.
4.7.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. In het door de man in het geding gebrachte ‘contract of employment’ is (onder meer) opgenomen dat de man in de periode van 10 augustus 2015 tot 31 december 2015 in dienst zal zijn van [Ltd.] in Londen tegen een basissalaris van GBP 35.000,- op jaarbasis. Blijkens een door de man in het geding gebrachte brief van [Ltd.] van 18 december 2015 was de man gedurende de periode van 10 augustus 2015 tot 6 november 2015 werkzaam voor [Ltd.] . De authenticiteit van die brief is in een op 22 augustus 2016 door [Ltd.] afgegeven verklaring bevestigd. Voorts blijkt uit een door de man in het geding gebrachte arbeidsovereenkomst die hij op 8 december 2015 is aangegaan met [B.V.1] dat hij in de periode van 7 december 2015 tot en met 29 februari 2016 via [B.V.1] werkzaam was bij [B.V.2] te Amsterdam. Gelet op het voorgaande heeft de man aannemelijk gemaakt dat hij slechts gedurende een korte periode bij [bank] in Londen werkzaam is geweest. Voorts heeft zowel de man als zijn advocaat ter zitting in hoger beroep verklaard dat de man door hem ten onrechte ontvangen WW‑uitkeringen dient terug te betalen, hetgeen door de vrouw onvoldoende is weersproken.
Het hof is onder voormelde omstandigheden en alle betrokken belangen in aanmerking genomen van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de beschikking van 24 september 2014 in zodanige mate op onjuiste en onvolledige gegevens is gebaseerd of dat zich daarna een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, dat die beschikking met terugwerkende kracht dient te worden gewijzigd. Ook overigens blijkt uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd voorshands niet dat sprake is van een zodanig evident geval, dat wijziging met terugwerkende kracht van de bij beschikking van 24 september 2014 getroffen voorlopige voorzieningen gerechtvaardigd zou zijn. Dat de man tot voor kort geen openheid van zaken heeft willen geven over onder meer zijn verdiensten in Engeland, maakt dit niet anders. Het hof neemt voorts in aanmerking dat ook aan de zijde van de vrouw onduidelijkheid bestaat over (al) haar inkomensbestanddelen. Het hof heeft derhalve onvoldoende inzicht verkregen in de financiële situatie van beide partijen om te kunnen concluderen dat de bij beschikking van 24 september 2014 getroffen voorlopige voorzieningen niet in stand kunnen blijven. De onderhavige voorlopige-voorzieningenprocedure leent zich er naar zijn aard niet voor om dit nader te onderzoeken.
4.8.
De man heeft nog aangevoerd dat aan het hof geen wijziging van een door de rechtbank gegeven beschikking betreffende voorlopige voorzieningen kan worden verzocht, indien deze wordt verzocht op de grond dat bij het geven van die beschikking van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, omdat dat neerkomt op een verkapt hoger beroep (vgl. hof ’s-Gravenhage 24-10-2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY5471). Volgens de man ziet artikel 2.6.5 van het Procesreglement niet op een dergelijke situatie, maar slechts op een nieuwe omstandigheid die na de uitspraak in eerste aanleg en gedurende de procedure in hoger beroep is opgetreden. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen, heeft de man echter geen belang meer bij een oordeel van het hof hierover, zodat het hof aan dit verweer voorbij gaat.
4.9.
Gelet op de aard en uitkomst van deze procedure ziet het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, zoals door partijen over en weer is verzocht. Iedere partij dient derhalve de eigen kosten te dragen.
4.10.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.De beslissing

Het hof:
bepaalt, met dienovereenkomstige wijziging van de beschikking van 24 september 2014, dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen van € 675,- per maand, met ingang van 1 september 2016 totdat in de procedure in hoger beroep (zaaknummer 200.191.586/01) door het hof nader is beslist;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af;
compenseert de kosten van dit geding aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger‑Rijk, mr. A.V.T. de Bie, mr. M. Perfors, bijgestaan door mr. J.H.M. Kessels als griffier, en is op 13 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.