ECLI:NL:GHAMS:2016:3719

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
200.181.838/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en gezag van gewijsde in alimentatieprocedures

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Het huwelijk van partijen is op 26 augustus 2014 ontbonden, en de rechtbank Amsterdam had eerder bepaald dat de man vanaf 14 mei 2014 een maandelijkse alimentatie van € 2.310,- aan de vrouw moest betalen. De man verzoekt in hoger beroep om de alimentatie met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil, terwijl de vrouw in incidenteel appel verzoekt om een verhoging van de alimentatie voor bepaalde periodes. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de relevante wijzigingen in hun inkomens. Het hof oordeelt dat de man in de periode van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 geen alimentatie hoeft te betalen, maar dat hij in de periode van 1 oktober 2015 tot 1 februari 2016 een bijdrage van € 264,- per maand moet betalen. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie wordt aangepast op basis van de huidige financiële situatie van beide partijen. De uitspraak benadrukt het belang van de gezag van gewijsde in alimentatieprocedures en de mogelijkheid tot wijziging bij relevante veranderingen in omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.181.838/01
zaaknummer rechtbank : C/13/577186/FA RK 14-8943 (LH/PS)
beschikking van de meervoudige kamer van 13 september 2016
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J. van der Vlerk te Amstelveen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.M.H. Alkemade te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 11 december 2015 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 16 september 2015.
2.2.
De vrouw heeft op 1 februari 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 14 maart 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 18 december 2015 met bijlagen, ingekomen op 21 december 2015;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 6 mei 2016 met bijlagen, ingekomen op 9 mei 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 mei 2016 met bijlagen, ingekomen op 9 mei 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 12 mei 2016 met bijlagen, ingekomen op 13 mei 2016.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op 7 mei 1992 gehuwd. Het huwelijk is op 26 augustus 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 mei 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
3.4
Bij voormelde beschikking van 14 mei 2014 heeft de rechtbank Amsterdam bepaald dat de man met ingang van 14 mei 2014 als uitkering tot levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) van de vrouw € 2.310,- per maand zal voldoen. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt deze per 1 januari 2015 € 2.328,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 14 mei 2014 van de rechtbank Amsterdam, de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2015 tot 1 april 2015 bepaald op € 517,- per maand, met ingang van 1 april 2015 tot 1 oktober 2015 op € 926,- per maand en met ingang van 1 oktober 2015 op € 1.004,02 per maand. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
De man had, voor zover thans van belang, verzocht, met wijziging van de beschikking van 14 mei 2014, de partneralimentatie met ingang van 1 december 2014 op nihil te stellen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat hij vanaf 1 december 2014 geen partneralimentatie meer aan de vrouw verschuldigd is, dan wel de partneralimentatie vanaf 1 december 2014 op nihil te stellen, althans deze op een zodanig bedrag te stellen als het hof juist zal achten.
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man in principaal appel af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt zij de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover de door de man te betalen partneralimentatie voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2015 op € 517,- per maand is bepaald en in plaats daarvan de alimentatie in de periode van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 op € 926,- per maand te bepalen. Bij journaalbericht van 12 mei 2016 heeft zij, voor het geval de man in het ongelijk wordt gesteld, verzocht hem in de kosten van het geding te veroordelen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep voor zover mogelijk per onderwerp gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof gaat onder meer uit van de volgende gegevens.
5.2.
De man, geboren [in] 1949 en alleenstaand, heeft de volgende inkomsten:
Sinds 1 januari 2015 ontvangt hij een ABP-uitkering. Daarnaast ontvangt hij sinds april 2015 een AOW-uitkering. In 2015 heeft hij volgens de betreffende jaaropgave € 7.013,- ontvangen. Vervolgens bedraagt de uitkering € 9.594,60 bruto per jaar.
De man betaalde tot 30 september 2015 een huur van € 950,- per maand. Per 1 oktober 2015 woont de man in een door hem aangekocht appartement.
Aan premie voor een ziektekostenverzekering betaalt hij € 139,- per maand.
5.3.
De vrouw, geboren [in] 1956 en alleenstaand, heeft de volgende inkomsten:
Uit hoofde van verevening van het door de man bij het ABP opgebouwde ouderdomspensioen heeft de vrouw recht op een betaling van € 15.756,- bruto per jaar.
Zij heeft een eigen onderneming.
Zij heeft een woning in Israël, die zij verhuurt voor € 1.200,- per maand.
Aan premie voor een ziektekostenverzekering betaalt zij € 180,- per maand.
In principaal en incidenteel appel
Grief 1 en 4 in principaal appel
5.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de man desgevraagd verklaard dat hij (ook) in hoger beroep geen limitering van de alimentatie wenst, maar nihilstelling. Zijn eerste grief is daarmee niet meer relevant, zodat deze geen verdere bespreking behoeft. De man heeft tevens verklaard zijn vierde grief in principaal appel niet meer te handhaven, zodat ook deze grief geen bespreking meer behoeft.
Ingangsdatum wijziging
5.5
De rechtbank heeft de door de man te betalen alimentatie met ingang van 1 januari 2015 op een lager bedrag vastgesteld. In zijn tweede grief stelt de man dat de alimentatie reeds met ingang van 1 december 2014 opnieuw moet worden bepaald, omdat reeds vanaf die datum sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. Hij voert daartoe aan dat met ingang van die datum het dienstverband van de man is geëindigd en dat hij over de maand december 2014 (evenals de vrouw) alleen een eenmalige FPU uitkering van € 5.033,- bruto heeft ontvangen.
Met de vrouw is het hof echter van oordeel dat dit geen relevante wijziging van omstandigheden oplevert die moet leiden tot verlaging van de partneralimentatie per 1 december 2014. Uit de (voorlopige) aanslag IB 2014 blijkt immers een totaal inkomen in 2014 van € 118.663,-, terwijl in de beschikking van 14 mei 2014 van de rechtbank Amsterdam, waarbij de alimentatieverplichting is vastgesteld, is uitgegaan van een lager bruto-inkomen van de man, te weten € 115.591,- bruto per jaar, terwijl de man tevens een bedrag aan overige inkomsten in 2014 van € 2.543,- heeft ontvangen. Nu het inkomen van de man, achteraf bezien, in 2014 in totaal hoger is geweest dan het inkomen waarmee door de rechtbank bij de alimentatiebepaling rekening is gehouden, alsmede gelet op de -niet weersproken- stelling van de vrouw dat de man bij zijn laatste salarisafrekening ook het resterende opgebouwde vakantiegeld over de periode mei 2014 tot en met november 2014 uitgekeerd zal hebben gekregen, acht het hof - in ieder geval tot 1 januari 2015- geen relevante wijziging van omstandigheden aanwezig.
5.6
In incidenteel appel heeft de vrouw een grief gericht tegen de door de rechtbank onderscheiden perioden van de alimentatieberekening. Voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2015 heeft de rechtbank een lagere bijdrage dan na 1 april 2015 vastgesteld, kort gezegd, omdat de man toen (naast zijn pensioenuitkering) nog geen AOW-uitkering ontving. De vrouw voert aan dat de man in die periode echter wel (via het ABP) een AOW-overbrugging heeft ontvangen die gelijk was aan de AOW-uitkering waarop de man normaal gesproken rechten zou kunnen doen gelden. De man heeft dit in zijn verweerschrift in incidenteel appel erkend. In zoverre is er dan ook geen sprake van een lager inkomen van de man in de periode van 1 januari 2015 tot 1 april 2015 dan in de periode na 1 april 2015. Het hof zal de door de man te betalen bijdrage dan ook met ingang van 1 januari 2015 voor de gehele periode nadien opnieuw vaststellen en daarbij uitgaan van de AOW-uitkering van de man (€ 9.595,- bruto per jaar), alsmede van de onbetwiste pensioenuitkering van het ABP van € 3.093,- bruto per maand.
De draagkracht van de man
Pensioen Frankrijk
5.7
In zijn vijfde grief stelt de man zijn pensioen uit Frankrijk aan de orde. In hoger beroep is vast komen te staan dat de man een pensioen van € 4.698,- per jaar uit Frankrijk ontvangt, welk pensioen in zijn aangifte IB als onbelast wordt aangemerkt. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man dit pensioen dan ook als netto inkomen beschouwen.
Inkomen Polen
5.8
Naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat tegenover de vergoeding die de man voor het verrichten van werkzaamheden voor de Poolse Universiteit ontvangt, reële reis- en verblijfskosten staan. In zoverre wordt dan ook geen rekening gehouden met inkomsten uit Polen. De rechtbank heeft voorts geconcludeerd dat een eventueel door de man thans uit Polen te ontvangen pensioenuitkering van zodanig geringe omvang zal zijn, dat daarmee geen rekening wordt gehouden. Hoewel de vrouw tegen die overweging geen grief heeft gericht, heeft de man in zijn verweerschrift in incidenteel appel een opgave van deze inkomsten (€ 69,- per maand) gedaan en daar zelf rekening mee gehouden in de opsomming van zijn inkomen. Gelet op de stellingen van de vrouw op dit punt (ook in eerste aanleg) en deze opgave van de man, gaat het hof er vanuit dat beide partijen in hoger beroep uitgaan van deze inkomsten. Nu de man niet nader heeft onderbouwd dat hij in Nederland nog belastingplichtig is over dit pensioen, gaat het hof er -overeenkomstig het Franse pensioen- vanuit dat dit een netto bedrag betreft.
5.9
De rechtbank heeft voorts ten aanzien van alle door de vrouw gestelde overige nevenwerkzaamheden van de man overwogen dat niet is aangetoond dat de man daaruit zodanige inkomsten heeft dat daarmee rekening moet worden gehouden. In hoger beroep heeft de man opgegeven dat hij van de Universiteit van Cambridge (in ieder geval in oktober 2015) € 404,- netto heeft ontvangen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat deze inkomsten in de toekomst zullen verminderen. Het hof acht het echter -mede gelet op het verweer van de vrouw- redelijk met een inkomstenbron van € 404,- netto per jaar rekening te houden.
Verdere voor de alimentatie relevante inkomsten zijn ook in hoger beroep niet aannemelijk geworden. Hetgeen de vrouw hiertoe heeft aangevoerd, onder andere het feit dat de man een Engelse bankrekening zou aanhouden en dat bij de beschikking van de rechtbank 14 mei 2014 wel rekening is gehouden met meer neveninkomsten, terwijl deze niet uit de belastingaangifte van de man uit die periode blijken- is onvoldoende om anders te oordelen. Daarnaast heeft de man, gelet op productie I bij het verweerschrift in incidenteel appel, voldoende aannemelijk gemaakt dat hij geen pensioen bij Centraal Beheer heeft opgebouwd.
De bijstandsnorm voor de man.
5.1
In zijn tiende grief stelt de man de op hem van toepassing zijnde bijstandsnorm aan de orde. Het hof volgt de man voor zover hij stelt dat in verband met zijn AOW-gerechtigde leeftijd de verhoogde bijstandsnorm op hem van toepassing is. Voor zover de man echter stelt dat deze norm nog verder zou moeten worden verhoogd in verband met zijn (hogere) levenstandaard, wordt deze stelling reeds bij gebrek aan nadere concrete onderbouwing gepasseerd.
De behoefte van de vrouw
5.11
In zijn derde grief in principaal appel stelt de man de -volgens hem- door de rechtbank berekende resterende behoefte van de vrouw aan de orde. Deze grief snijdt echter geen hout; de rechtbank heeft slechts het eerder bepaalde, aan de vrouw toekomende alimentatiebedrag van € 2.310,- bruto per maand verminderd met de door haar met ingang van 1 januari 2015 te ontvangen (pensioen)inkomsten. Daarmee is nog niet de behoefte van de vrouw bepaald, zoals de man lijkt de suggereren. Deze grief faalt dan ook.
Voor zover de vrouw nog stelt dat -naar het hof begrijpt- in de jusvergelijking dit bedrag dient te worden vermeerderd met de door haar gemaakte, niet vergoede ziektekosten, houdt het hof daar geen rekening mee. De vrouw heeft ter onderbouwing van die stelling (als productie 33 bij haar inleidend verweerschrift) slechts een overzicht van niet vergoede kosten in 2014 overgelegd. Gelet op de ingangsdatum van de wijziging en de betwisting door de man, volstaat dit overzicht met daarbij de enkele opmerking dat deze kosten niet zijn gewijzigd, niet. Daarbij wijst het hof erop, zoals ook hieronder ten aanzien van de elfde grief van de man wordt overwogen, dat bij een hernieuwde beoordeling van de alimentatie rekening dient te worden gehouden met alle huidige feiten en omstandigheden. Dat brengt met zich mee dat van de vrouw, indien zij wenst dat daarmee rekening wordt gehouden, een afdoende onderbouwing van gemaakte kosten kan worden gevergd.
Het inkomen van de vrouw
5.12
In het kader van de jus-vergelijking is het inkomen van de vrouw relevant. De rechtbank is uitgegaan van een inkomen uit ABP-pensioen van € 15.746,- bruto per jaar, hetgeen in hoger beroep niet wordt betwist. Daarnaast heeft de rechtbank rekening gehouden met een winst uit onderneming van € 44.332,- In zijn zesde grief stelt de man dat moet worden uitgegaan van € 46.666,-, welk bedrag volgens hem de winst uit onderneming in 2013 betrof. Het hof zal, gelet op de ingangsdatum van de alimentatie, uitgaan van de jaarcijfers 2014 -die door de vrouw bij haar verweerschrift in principaal appel zijn overgelegd-, waaruit een belastbare winst uit onderneming van € 46.434,- volgt. Voor zover de vrouw stelt dat de winst uit onderneming nog verminderd dient te worden met autokosten, heeft zij dat, gelet op gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd.
Pensioengat vrouw
5.13
In zijn zevende grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met een betaling van € 10.650,- per jaar aan lijfrente om een pensioengat af te dekken. Voor zover de man de daadwerkelijke betaling van de premie aan de orde stelt, overweegt het hof dat deze blijkt uit de als productie 4 bij het verweerschrift in principaal appel overgelegde brief van Centraal Beheer Achmea van 13 oktober 2015, waaruit een afschrijving via automatische incasso van € 10.650,- omstreeks 21 oktober 2015 volgt. Deze betaling staat daarmee vast.
De man stelt voorts dat sprake is van een pensioengat indien het inkomen na pensionering lager is dan 70% van het laatst verdiende inkomen, inclusief AOW, en dat dat bij de vrouw niet aan de orde is. Uit productie 10 bij het verweerschrift in eerste aanleg van de vrouw blijkt dat zij een AOW-uitkering van € 489,72 zal ontvangen, in plaats van € 711,- zoals de man stelt. Uitgaande van een inkomen uit eigen pensioen (Citygroup) van onbetwist € 243,- bruto per jaar en van een inkomen uit verevening van het ABP pensioen van de man, is bij de vrouw, gelet op voormeld uitgangspunt van de man, wel degelijk sprake van een pensioengat. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vrouw thans nog beschikt over winst uit onderneming, terwijl niet gesteld of gebleken is dat zij ten behoeve van het wegvallen daarvan een pensioenvoorziening opbouwt. De man wijst er op dat de vrouw tevens € 1.200,- aan netto-huurinkomsten uit haar woning in Israël ontvangt, zodat van een pensioengat volgens hem feitelijk geen sprake is. Met de man (in zijn negende grief) is het hof enerzijds, anders dan de rechtbank, van oordeel dat bij de bepaling van het huidige inkomen van de vrouw rekening moet worden gehouden met deze substantiële huurinkomsten. Dat brengt evenwel anderzijds met zich dat deze niet meetellen ter compensatie van het pensioengat.
Het hof volgt de vrouw daarbij niet in haar stelling dat met deze huurinkomsten geen rekening mag worden gehouden omdat zij voortvloeien uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Anders dan de vrouw betoogt, levert dit geen dubbeltelling op. Het huwelijksgoederenregime is tussen partijen vermogensrechtelijk afgewikkeld, waarbij een ieder gelijk is bedeeld. Dat de vrouw nu inkomen uit het haar toegekomen vermogen genereert, heeft invloed op haar behoefte. Voor het overige zal het hof, evenals de rechtbank, het (eventueel verder (fictief) rendement uit) vermogen van beide partijen buiten beschouwing laten. Overigens leidt het voorgaande niet tot een onbillijke uitkomst; de man heeft immers een groot deel van zijn vermogen in de aankoop van een woning geïnvesteerd, waardoor er aan zijn zijde in de draagkrachtberekening geen rekening wordt gehouden met woonlasten. De negende grief van de man behoeft na het voorgaande geen verdere bespreking meer.
Woonlasten vrouw
5.14
De man stelt in zijn achtste grief de huurprijs van de door de vrouw gehuurde woning aan de orde, alsmede de ingangsdatum van die huur. Het hof stelt allereerst vast dat, anders dan de man stelt, de betaling van huurpenningen (vanaf 1 januari 2015) voldoende aannemelijk is geworden uit het door de vrouw als productie 5 bij haar verweerschrift in principaal appel overgelegde bankafschrift. Voor zover de man stelt dat er voor de vrouw geen noodzaak was om al vanaf 1 januari 2015 een andere woning te huren omdat de echtelijke woning pas vanaf 24 december 2014 in de verkoop is gegaan, gaat het hof daaraan voorbij, reeds nu de vrouw geen dubbele woonlasten opvoert terwijl zij wel voor de periode tot aan de verkoop van de woning ook de hypotheeklasten van de voormalig echtelijke woning diende te dragen, zoals ook blijkt uit de beschikking van 14 mei 2014. Daarnaast acht het hof een huurprijs van € 1.800,- per maand weliswaar hoog, maar niet onredelijk gelet op de welstand van partijen tijdens het huwelijk, de termijn waarop de woning moest worden gehuurd en de woningmarkt ter plaatse. De enkele omstandigheid dat de man zelf een appartement heeft gehuurd voor € 950,- per maand doet aan de voorgaande overwegingen niet af.
In haar verweerschrift in principaal appel stelt de vrouw dat zij een appartement heeft gekocht waarvan de (hypothecaire) lasten € 1.281,40 per maand zullen gaan bedragen, exclusief eigenaarslasten en de kosten van de Vereniging van Eigenaren (VVE). Zij stelt dat het transport van de woning rond 1 februari 2016 zal plaatsvinden, maar verwacht daar, wegens verbouwing, niet eerder dan 1 juni 2016 in te kunnen trekken. De man wenst dat over de gehele periode met een netto woonlast van € 1.200,- aan de zijde van de vrouw wordt gerekend. Het hof acht het redelijk tot 1 februari 2016 met de huurlasten (€ 1.800,-) van de vrouw rekening te houden, en vervolgens met een netto woonlast van € 1.281,- per maand. De vrouw heeft, gelet op het standpunt van de man, onvoldoende aangevoerd om voor een nog langere periode met de huurlasten van € 1.800,- per maand rekening te houden. In het standpunt van de man, dat uitgegaan moet worden van een netto woonlast van € 1.200,- per maand en het door de vrouw overgelegde financieringsoverzicht van de hypothecaire lening (productie 8 bij het verweerschrift in principaal appel), waarin de bruto maandlast gelijk is aan de netto last, ziet het hof aanleiding aan de zijde van de vrouw geen rekening te houden met eventuele belastingaftrek ten aanzien van de woonlasten. De vrouw heeft de kosten voor de VVE niet nader onderbouwd, zodat daarmee geen rekening wordt gehouden. Wel gaat het hof uit van een forfait eigenaarslasten van € 95,- per maand.
Uitgangspunten rechtbank
5.15
De man voert in zijn elfde grief aan dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte van de vrouw ten onrechte andere uitgangspunten heeft gehanteerd dan vastgesteld in de eerdere beschikking, terwijl die eerdere uitgangspunten gezag van gewijsde hebben verkregen. Hoewel in beginsel ook gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven -in kracht van gewijsde gegane- beschikking, wordt dit gezag in zoverre beperkt dat ingevolge art. 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4).
Wordt op de voet van art. 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter volgens vaste rechtspraak (o.a. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109) dan ook niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht. Deze grief van de man faalt dan ook.
Jusvergelijking
5.16
De man stelt dat de vrouw bij toekenning van partneralimentatie in een betere financiële positie komt dan hij. Het hof ziet daarom aanleiding een zogenaamde jusvergelijking te maken. Uitgaande van de hiervoor vermelde uitgangspunten alsmede van de norm voor een alleenstaande, blijkt uit deze vergelijking dat in de periode van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 (waarin de man een huurwoning bewoont) alsmede vanaf 1 februari 2016 (vanaf wanneer geen rekening meer wordt gehouden met de huurwoning van de vrouw) geen aanleiding bestaat om een door de man te betalen uitkering aan de vrouw op te leggen. Deze vergelijking van ieders draagkracht brengt voorts mee dat de vrouw in de periode van 1 oktober 2015 tot 1 februari 2016 (wanneer de man geen woonlasten heeft maar de vrouw nog wel een huurappartement bewoont) met een partneralimentatie van € 264,- per maand, niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man. Het hof zal daarom de bijdrage van de man in die periode tot dit bedrag beperken.
Terugbetaling
5.17
Voor zover de man vanaf 1 januari 2015 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.16 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op de vermogenspositie van beide partijen, in redelijkheid worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof ziet, mede gelet op de uitkomst van de procedure, geen aanleiding de man in de proceskosten in hoger beroep te veroordelen, zoals door de vrouw verzocht.

7.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2015, en, opnieuw beschikkende:
stelt de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw in de periode van 1 januari 2015 tot 1 oktober 2015 en vervolgens met ingang van 1 februari 2016 op nihil;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 oktober 2015 tot 1 februari 2016 als uitkering tot haar levensonderhoud € 264,- (TWEEHONDERD VIERENZESTIG EURO) per maand zal betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, A. van Haeringen en J. Louwinger-Rijk, bijgestaan door mr. S. Rezel als griffier, en is op 13 september 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.