ECLI:NL:GHAMS:2016:3702

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 september 2016
Publicatiedatum
15 september 2016
Zaaknummer
23-004081-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van diefstal met eerdere veroordeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vrijspraak van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een diefstal, maar heeft in hoger beroep de beslissing van de politierechter aangevochten. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 26 juli 2015 tot en met 7 augustus 2015 in Delft een geldkistje heeft gestolen, dat toebehoorde aan anderen. De verdachte had eerder een veroordeling voor een soortgelijk misdrijf, waardoor de diefstal als strafbaar werd gekwalificeerd. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de politierechter, maar heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte alsnog schuldig bevonden aan de diefstal. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden en een taakstraf van 120 uur. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 9.446,50 toegewezen, inclusief wettelijke rente vanaf de datum van de diefstal. Het hof heeft de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd in overweging genomen, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte en zijn recente positieve ontwikkeling.

Uitspraak

parketnummer: 23-004081-15
datum uitspraak: 6 september 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 30 september 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13/702892-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Groot-Brittannië) op [geboortedag] 1974,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 26 april 2016, 23 augustus 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door de politierechter in de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 1 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
2:
hij in of omstreeks de periode van 26 juli 2015 tot en met 7 augustus 2015 te Delft, in elk geval in Nederland, met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldkistje (inhoudende onder meer 300,-- euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte/schuldige tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf welke in kracht van gewijsde was gegaan. (Artikel 310/ 43 a Wetboek van Strafrecht)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de politierechter.

Bespreking van een verweer

De raadsman heeft betoogd dat er een alternatieve verklaring voor de aanwezigheid van de hand- en vingerafdrukken van de verdachte op de plaats delict kan zijn, namelijk dat de verdachte de afdrukken op een eerder moment op de plaats delict respectievelijk op de kluis heeft achtergelaten. Hij zou daarom moeten worden vrijgesproken.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof merkt de gevonden hand- en vingerafdrukken aan als dadersporen. De afdrukken zijn gevonden op de plaats delict en wel op beide deuren van de kluis die is opengebroken, waarbij één deur is verwijderd uit de kluis (proces-verbaal met nummer PL1500-2015234709-2). Deze kluis bevond zich in een archiefkast in de woonvoorziening. Voorts overweegt het hof dat het aangevoerde alternatieve scenario weinig concreet en niet onderbouwd is. Het scenario ontbeert detail en is voorts slechts door de raadsman geschetst, terwijl de verdachte zich bij de politie heeft beroepen op zijn zwijgrecht, ter zitting in eerste aanleg eerst heeft verklaard niets over deze inbraak te kunnen zeggen en vervolgens dat het in het verleden “honderden kasten geweest kunnen zijn” terwijl hij ter terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen, zodat hij dit scenario zelf niet heeft toegelicht. Dat de afdrukken van lange tijd geleden zouden kunnen zijn, acht het hof bovendien uiterst onaannemelijk, gelet op het feit dat de afdrukken van de verdachte als in aanmerking komend voor nader sporenonderzoek kennelijk de meest pregnante afdrukken op de kluisdeuren waren.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in de periode van 26 juli 2015 tot en met 7 augustus 2015 te Delft met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldkistje, inhoudende 300,00 euro, toebehorende aan anderen dan aan verdachte, zulks terwijl tijdens het plegen van voornoemd misdrijf nog geen vijf jaren waren verlopen sedert een vroegere veroordeling van de verdachte tot gevangenisstraf wegens een daaraan soortgelijk misdrijf welke in kracht van gewijsde was gegaan.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert een vroegere veroordeling tot gevangenisstraf wegens een soortgelijk misdrijf in kracht van gewijsde is gegaan.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een geldkistje uit een woonvoorziening, met daarin door de bewoners collectief ingelegd geld. De verdachte heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van anderen en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt bij de betrokkenen. Eveneens in het nadeel van de verdachte weegt het hof mee dat, blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 11 augustus 2016, de verdachte eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld.
In het voordeel van de verdachte weegt het hof mee dat de verdachte, blijkens voornoemd uittreksel, geruime tijd niet in aanraking is geweest met politie en justitie. De verdachte lijkt de goede weg te zijn ingeslagen en het hof acht het niet raadzaam dit te doorbreken door een langdurige gevangenisstraf op te leggen.
Het hof acht, gelet op het voorgaande en alles afwegende, een gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 9.446,50. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in het hoger beroep aangevoerd dat de onderzoekskosten, bestaande uit kosten gemaakt door het ingeschakelde recherchebureau, niet kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade.
Het hof overweegt dat de kosten die door de benadeelde partij zijn gemaakt in het kader van het onderzoek door het ingeschakelde recherchebureau, moeten worden aangemerkt als rechtstreekse schade in de zin van artikel 361, tweede lid onder b, Sv. Als gevolg van het ernstige vermoeden bij de benadeelde partij dat de diefstal door iemand intern zou kunnen zijn gepleegd en de als gevolg van de diefstal ontstane onrust in de woonvoorziening heeft zij het noodzakelijk geacht een recherchebureau in te schakelen. Ingevolge artikel 6:96, tweede lid onder b, BW komen redelijke kosten ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid mede als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking. Het hof overweegt dat de kosten in het onderhavige geval in redelijkheid zijn gemaakt en ook in omvang redelijk zijn. Het hof merkt hierbij op dat de raadsman weliswaar heeft bepleit dat, gelet op de waarde van de gestolen goederen in verhouding tot de hoogte van de onderzoekskosten, matiging van de vordering in de rede ligt, maar dat de redelijkheid van de vordering als zodanig niet gemotiveerd is betwist.
De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 22c, 22d, 36f, 43a en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 9.446,50 (negenduizend vierhonderdzesenveertig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 9.446,50 (negenduizend vierhonderdzesenveertig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
82 (tweeëntachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2015 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Heft op het – geschorste –bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.M.J. Quaedvlieg, mr. C.N. Dalebout en mr. M.J.A. Duker, in tegenwoordigheid van
A.F. Verbunt, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
6 september 2016.
[.......]
.