ECLI:NL:GHAMS:2016:3395

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2016
Publicatiedatum
23 augustus 2016
Zaaknummer
23-001714-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor openlijke geweldpleging in vereniging en veroordeling voor gebruik van niet op naam gesteld identiteitsbewijs

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was eerder veroordeeld voor openlijke geweldpleging in vereniging en het gebruik van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 5 augustus 2016. De verdachte werd vrijgesproken van de openlijke geweldpleging, omdat de verklaringen van de aangevers onvoldoende bewijs boden voor de tenlastelegging. Het hof concludeerde dat er geen wettig bewijs was dat de verdachte in vereniging geweld had gepleegd, en dat de verklaringen van de betrokkenen tegenstrijdig waren.

Wel werd de verdachte schuldig bevonden aan het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument. Het hof oordeelde dat de verdachte zich had geïdentificeerd met een paspoort dat niet op zijn naam stond, wat in strijd is met de wet. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, maar het hof legde een lichtere straf op van twee maanden, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de eerdere veroordelingen van de verdachte. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van het eerste feit, maar verklaarde het tweede feit bewezen en legde een gevangenisstraf op.

Uitspraak

Parketnummer: 23-001714-15
Datum uitspraak: 19 augustus 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 13 april 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15-810141-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 augustus 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 31 maart 2014 te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, in elk geval in Nederland met een ander of anderen, op of aan de openbare weg, De Rijksweg N200 en/of de Osdorperweg, in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], welk geweld bestond uit het slaan en/of schoppen tegen het lichaam en/of het hoofd en/of in het gezicht van voornoemde [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3];
2:
hij op of omstreeks 31 maart 2014 te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede en Spaarwoude en/of Haarlem in elk geval in Nederland opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument of Nederlandse identiteitskaart, te weten een Nederlands paspoort op naam van [naam], welk gebruik hierin bestond dat hij verdachte zich heeft geïdentificeerd met voornoemde paspoort bij de politie ter gelegenheid van zijn aanhouding;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van feit 1 tot een andere beslissing komt dan de rechtbank en een andere straf oplegt.
Bespreking verweer omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het in eerste aanleg gevoerde verweer herhaald dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging wegens strijd met de beginselen van de goede procesorde in die zin dat de zaak in volle omvang samen met die van de aangevers aan de rechtbank had moeten worden voorgelegd. Dat nalaten is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van een zorgvuldige vervolging.
Het hof stelt voorop dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Aan het procesdossier ontleent het hof dat de officier van justitie een bewuste keuze heeft gemaakt welke van alle bij de gebeurtenissen van 31 maart 2014 betrokken personen te vervolgen. Dat door bepaalde betrokkenen wellicht niet eenduidig is verklaard, is een omstandigheid die bij de inhoudelijke beoordeling van de tenlastelegging zal dienen te worden gewogen, maar staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat wellicht aanwijzingen bestaan dat naast de verdachte en zijn medeverdachte ook andere betrokkenen strafbare feiten hebben gepleegd. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is daarenboven reeds niet gebleken, nu geen sprake lijkt te zijn van gelijke gevallen. In ieder geval is de stelling van de verdediging dat wel sprake is van gelijke gevallen, onvoldoende onderbouwd. Daar komt bij dat het ten onrechte niet vervolgen van derden wier gedragingen evenzeer als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de strafvervolging (vgl. HR 16 april 1996, NJ 1996/527 en HR 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:286).
Het verweer wordt verworpen.
Vordering van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat de verdachte heeft gehandeld ter verdediging van zijn of eens anders lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.

Vrijspraak feit 1

Het hof stelt vast dat de verklaringen van de aangevers onvoldoende inzicht geven in wat op 31 maart 2014 is gebeurd. De verklaringen stemmen op belangrijke punten niet overeen. Het is daarom niet mogelijk om op betrouwbare wijze aan de hand van deze verklaringen vast te stellen wat er tussen aangevers en de verdachten is voorgevallen. Het heeft er overigens alle schijn van dat geen van de betrokkenen voor wat betreft het verloop van de avond van 31 maart 2014 het achterste van zijn tong heeft laten zien. Het hof baseert zich voor wat betreft de beoordeling van de onderhavige zaak daarom in belangrijke mate op de verklaringen van onafhankelijke getuigen en op die onderdelen van de verklaringen van aangevers en de verdachten waarover geen van allen van mening lijken te verschillen.
Met het vorenstaande als uitgangspunt, stelt het hof vast dat de aangevers in een Volkswagen Polo de verdachten, rijdende in een Volkswagen Golf, hebben klemgereden op de N200 ter hoogte van de kruising met de Osdorperweg, in Halfweg. Vervolgens is het tot een gewelddadig treffen gekomen tussen een of meer van de aanwezige personen. In de zaak van medeverdachte [medeverdachte] komt het hof tot de conclusie dat wettig bewijs ontbreekt dat hij geweld heeft gebruikt of daaraan een bijdrage heeft geleverd als medepleger. Nu de verdachte – al bevat het procesdossier aanwijzingen dat van hem al dan niet bij wijze van verdediging geweld is uitgegaan – slechts is ten laste gelegd dat hij openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd, kan het bestanddeel “in vereniging” niet worden bewezen verklaard, met als gevolg dat de verdachte van het hem onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2:
hij op 31 maart 2014 te Halfweg, gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument, te weten een Nederlands paspoort op naam van [naam], welk gebruik hierin bestond dat hij verdachte zich heeft geïdentificeerd met voornoemde paspoort bij de politie ter gelegenheid van zijn aanhouding.
Hetgeen onder 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met aftrek van de door de verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met aftrek van de door de verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft bij zijn aanhouding doelbewust gebruik gemaakt van een paspoort van een ander ter voorkoming van een mogelijke insluiting wegens een eerder gelaste tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die aan hem was opgelegd voor een ander strafbaar feit. Op deze manier heeft de verdachte getracht tenuitvoerlegging van een straf te verhinderen. Daarnaast heeft hij het vertrouwen geschaad dat door de autoriteiten dient te kunnen worden gesteld in documenten die dienen tot het bewijs van de identiteit van personen. Het hof acht dit een ernstig feit en rekent dit de verdachte aan.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 juli 2016 is hij eerder voor strafbare feiten onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt het hof mee in verdachtes nadeel.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 231 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M. van der Nat, mr. J.D.L. Nuis en mr. A.P.M. van Rijn, in tegenwoordigheid van mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 augustus 2016.
Mr. J.D.L. Nuis is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]