In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 5 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Marokko in 1977, werd beschuldigd van bijstandsfraude. De tenlastelegging betrof het opzettelijk nalaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de Dienst Werk en Inkomen te Amsterdam, waardoor de instantie niet in staat was om correct te bepalen of de verdachte recht had op een uitkering. Dit gebeurde in de periode van 8 januari 2007 tot en met 15 februari 2011. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte beschikte over een vermogen dat hoger was dan het vrij te laten bescheiden vermogen, en dat zij dit niet heeft gemeld, terwijl zij wist dat deze informatie van belang was voor de vaststelling van haar recht op een uitkering.
Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten. De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig feit dat de samenleving financieel heeft benadeeld. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en de omstandigheden waaronder het feit is begaan. De op te leggen straf is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft benadrukt dat sociale voorzieningen bestemd zijn voor degenen die er recht op hebben en dat uitkeringsinstanties moeten kunnen vertrouwen op de juistheid van de aangeleverde gegevens.