Vervolgens ligt aan het hof ter beoordeling voor of grond bestaat voor het niet langer van toepassing zijn dan wel het opheffen van de dwangsom, zoals door de man verzocht.
De man stelt (in zijn tweede grief) dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is voor opheffing van de opgelegde dwangsom en dat haar eerdere beslissingen versterkt moeten blijven met een dwangsom. Volgens de man is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan zijn stelling dat dwangsommen niet in het belang van de kinderen zijn en dat de communicatie tussen partijen hierdoor alleen maar verslechtert. De vrouw heeft deze stellingen betwist. Zij stelt voorts dat de man van een onjuist criterium uitgaat.
Het hof stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv de man de stelplicht en, zo nodig, de bewijslast draagt van zijn stelling dat het handhaven van deze dwangsommen inmiddels het daarmee beoogde doel voorbijschiet en niet in het belang van de kinderen is. De man beroept zich immers op het rechtsgevolg ervan, te weten opheffing van voormelde dwangsom. Op grond van het bepaalde in artikel 611d lid 1 Rv kan de dwangsom worden opgeheven in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Volgens vaste jurisprudentie is van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen sprake, indien zich een situatie voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen: als geldelijke prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren – zijn zin verliest. Dit laatste moet worden aangenomen in een geval waarin niet tijdig aan de hoofdveroordeling is voldaan, indien het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid te vergen dan de veroordeelde heeft betracht (vgl. HR 20 februari 2015; ECLI:NL:HR:2015:396). Het contactverbod, zoals opgelegd bij beschikking van 2 oktober 2013, houdt in dat de man een dwangsom verbeurt van € 100,- voor iedere keer dat hij gedurende de zorgtijd van de vrouw verschijnt bij activiteiten van de kinderen, met verwijzing naar overweging 5.2.5 van die beschikking, tenzij de vrouw vooraf uitdrukkelijk toestemming heeft gegeven voor de aanwezigheid van de man. Bij de bestreden beschikking van 20 mei 2015 heeft de rechtbank overwogen dat de man alleen bij zeer bijzondere activiteiten (in de zorgtijd van de vrouw) aanwezig kan zijn, waarbij hij dit vooraf aan de vrouw kenbaar dient te maken en zich nadrukkelijk op afstand dient te houden. Bij die beschikking is voorts de dwangsom die aan voormeld contactverbod was verbonden, verhoogd met ingang van 20 mei 2015. Zoals de rechtbank in de bestreden beschikking van 4 november 2015 heeft verduidelijkt, liep het bij beschikking van 2 oktober 2013 opgelegde contactverbod onder dwangsom door met verhoogde dwangsom vanaf 20 mei 2015.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat voormeld contactverbod, in ieder geval op 22 april 2015 en na de bestreden beschikking van 20 mei 2015 door de man is geschonden. Ter zitting in hoger beroep van 18 april 2016 heeft de man verklaard dat hij de hockey-(uit)wedstrijden van (één van) de kinderen bezoekt in de zorgtijd van de vrouw. Vast staat voorts dat de hockeywedstrijden niet begrepen zijn onder de zeer bijzondere activiteiten als hiervoor bedoeld. Ook ter zitting in eerste aanleg van 4 september 2015 heeft de man, blijkens het hiervan opgemaakte proces‑verbaal, verklaard dat hij in de zorgtijd van de vrouw aanwezig is geweest. Vast staat daarmee, ook door de erkenning daarvan door de man, dat hij het contactverbod heeft overtreden.
Voor zover de man stelt dat hij, in verband met een onderlinge afspraak tussen partijen, toestemming van de vrouw had om in haar zorgtijd aanwezig te zijn bij de hockey-(uit)wedstrijden van één van de kinderen, niet zijnde de wedstrijd waarbij de vrouw aanwezig is, gaat het hof aan die stelling voorbij. De man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw onvoldoende onderbouwd dat partijen in onderling overleg een van voormelde beschikking afwijkende regeling zijn overeengekomen.
Voor zover de man met zijn stelling dat de dwangsom zijn doel voorbij schiet, betoogt dat hij in de onmogelijkheid verkeert om aan het contactverbod te voldoen, heeft de man die stelling, in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende onderbouwd en niet aan de op hem rustende stelplicht voldaan. De man heeft met de door hem in dit verband genoemde voorbeelden niet aangetoond dat hij redelijkerwijze al het mogelijke heeft gedaan om aan het contactverbod te voldoen. De man heeft niet, althans onvoldoende onderbouwd waarom het onredelijk zou zijn van hem te vergen niet als vrijwilliger bij activiteiten van de kinderen in de zorgtijd van de vrouw aanwezig te zijn. Voor zover de man stelt dat hij tijdens die activiteiten niet altijd daadwerkelijk contact heeft met de kinderen, laat dit het voorgaande onverlet, temeer nu de kinderen immers bij die activiteiten aanwezig zijn. Voor het oordeel dat het onredelijk zou zijn meer inspanning en zorgvuldigheid van de man te vergen dan hij heeft betracht, ziet het hof dan ook geen grond.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om de dwangsommen op te heffen.