ECLI:NL:GHAMS:2016:3318
Gerechtshof Amsterdam
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken van gronden in het beroepschrift
In deze zaak heeft appellante [X] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de schuldsaneringsregeling van [X] tussentijds werd beëindigd. Het beroepschrift, ingediend op 15 maart 2016, bevatte echter geen gronden voor het hoger beroep, wat door de advocaat van [X], mr. M.V. Vermeij, ter zitting werd erkend. Tijdens de zitting op 29 maart 2016, waar ook de beschermingsbewindvoerder en de bewindvoerder van de schuldsaneringsregeling aanwezig waren, werd duidelijk dat [X] geen concrete gronden had geformuleerd. De advocaat stelde dat het verzoek tot uitstel van de behandeling als een grond voor het hoger beroep moest worden gezien, maar het hof oordeelde dat dit niet voldeed aan de vereisten van de wet.
Het hof overwoog dat het beroepschrift volgens de artikelen 359 juncto 278 Rv een duidelijke omschrijving van het verzoek en de gronden moest bevatten. Het hof concludeerde dat het beroepschrift van [X] niet aan deze eisen voldeed, aangezien het enkel vermeldde dat [X] het niet eens was met de beslissing van de rechtbank zonder verdere toelichting. De advocaat had geen schriftelijke aanvulling van gronden ingediend, en de brieven die na de zitting waren ingediend, konden niet worden meegenomen in de beoordeling.
Uiteindelijk verklaarde het hof [X] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep, omdat er geen gronden waren aangevoerd die de beslissing van de rechtbank konden onderbouwen. Het arrest werd uitgesproken op 5 april 2016, en er werd een termijn van acht dagen gegeven voor het indienen van beroep in cassatie bij de Hoge Raad.