Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Ontstaan en loop van het geding
2.Feiten
In het aangiftebiljet is onderscheid gemaakt tussen de periode dat de belastingplichtige in het buitenland woonde en de periode dat de belastingplichtige in Nederland woonde. In het aangiftebiljet is opgenomen dat erflater van 1 januari 2010 tot en met 6 augustus 2010 in Spanje woonachtig was.
In de loop der jaren kreeg vader suikerziekte en moeder macula degeneratie (resulterend in uiteindelijk zeer slecht zicht). Met deze ongemakken was redelijk te leven, mits vader in staat bleef moeder te begeleiden (huis ligt op berg, buiten dorp en onze moeder kon niet meer rijden, noch zelfstandig trappen lopen of de telefoon bedienen).
Voorjaar 2009 kreeg vader vaatproblemen en moest operatie ondergaan (…). Najaar 2009 brak moeder ’n heup, moest eveneens operatie ondergaan (…). Medio 2010 kreeg vader longontsteking, wat gezien zijn fysieke toestand een ernstige en langdurige verzwakking betekende (…), die mede tot gevolg had dat hij onvoldoende voor moeder kon zorgen.
Omdat het regelen van ’n opvanglocatie in NL tijd in beslag nam (…) is moeder tijdelijk bij de Spaanse kliniek c.q. hersteloord waar vader verpleegd werd ingetrokken en (…) na de vliegreis verbleven beide nog enige tijd bij één van de zonen. Er werd in hun oude woonomgeving een geschikt huurappartement (met eigen zorg “in huis” en een opzegtermijn van één maand) gevonden. (…) Onze ouders hebben zich na aankomst in Augustus 2010 ingeschreven bij de gemeente [woonplaats A] , omdat dit hun inziens nodig was voor het huren en de medische zorg.
Omdat ze grotendeels de huisraad in Spanje hadden achtergelaten en het huurappartement alleen gestoffeerd was, hebben de zonen e.e.a. tijdelijk ter beschikking gesteld en werden aanvullend een paar goedkope spullen bij IKEA gekocht. Omdat voorzieningen en dus ook abonnementen (bv. Mobiele telefoon) doorliepen in Spanje , kregen ze van ’n schoondochter o.a. een tijdelijk abonnement op de Telegraaf cadeau.
Hun plan was dus om na enkele maanden terug naar huis te keren, namelijk zodra vader weer voor moeder kon zorgen. Dit liep echter compleet anders. Moeder kreeg in november allerlei vage eet-, ontlasting- en rugklachten, onderging een serie onderzoeken (…) en kuren en overleed na een kort ziekbed in februari 2011.
Nadat vader (…) de moed weer ’n beetje had teruggevonden, is hij in mei 2011 met één van de zonen naar huis gegaan om het overlijden van zijn vrouw administratief en fiscaal (erfbelasting) af te handelen, haar urn thuis neer te zetten en te ervaren hoe verblijf dáár aanvoelde zonder zijn “maatje”.
Voor juli 2011 stond er weer thuisreis met andere zoon geplan[d] om met hulp e.e.a. voor te bereiden voor zijn terugkeer, waaronder een keuring voor verlenging van zijn Spaanse rijbewijs. (…) De reis moest geannuleerd worden omdat hij problemen met de doorbloeding van een been kreeg en in een ziekenhuis moest worden opgenomen.
Doordat MRSA (“ziekenhuis” bacterie (…)) werd geconstateerd, werd behandeling voortdurend vertraagd, uiteindelijk dreigde afzetting van teen of zelfs voet en overleed hij (onverwacht, in het ziekenhuis aan de vooravond van een dotteroperatie) aan een hartstilstand in november 2011.
(…)
- Ouders waren tot de datum van hun overlijden resident in Spanje en hebben niet overwogen
zich uit te schrijven.
- Ze waren geheel ingeburgerd in Spanje , spraken Spaans en hadden daar veel en goede
sociale contacten.
- Zij hadden op geen enkel moment de intentie om zich definitief in Nederland te vestigen.
- Het Spaanse huis is niet te koop gezet of verhuurd.
- Alle nutsvoorzieningen (…), ingehuurd onderhoud (…), eigen huisarts, verzekeringen (…)
en abonnementen (…) liepen gewoon door.
- Er zijn (…) geen adreswijzigingen doorgegeven voor de zakelijke post (…).
- In Spanje is tijdens hun verblijf in Nederland (…) belasting betaald.
(…)
- In Nederland zijn geen langlopende verplichtingen aangegaan en hebben zij zich uitsluitend
gericht op het minimaal inrichten van een acceptabel verblijf gedurende hun beoogde
herstelperiode (…).”
(…)
Mijn ouders hadden in zomer 2010 geen woon-alternatief in Spanje (…). Er was op die hele korte termijn in juli 2010 weinig keuze in Nederland wat resulteerde in een (…) huur-appartement in het [adres] in [woonplaats A] . Het betrof hier zelfstandig wonen maar met zorg op afroepbasis binnen het complex. De (…) woning (…) in [woonplaats B] [ Spanje ] bleef gemeubileerd en permanent beschikbaar voor ouders. De uiteindelijke oplossing zou echter in Spanje liggen door te verhuizen naar een service-appartement vergelijkbaar met het [adres] , zoals die ook in de Costa Blanca beschikbaar zijn (…).”
(…)
[B] en [C] hebben waarschijnlijk om proces-economische reden berust in de IB-aanslag (…), maar hebben mij ook niet willen beletten om in bezwaar/beroep te gaan. (…) Ik beschik niet over een machtiging van de executeur. Mijn broers hebben wel elkaar in 2011 gemachtigd, maar mijn broers hebben niet meer mijn machtiging of ik van mijn broers.”
De ogen van mijn moeder werden steeds slechter. Dat ging allemaal vooraf aan de komst van mijn ouders naar Nederland.”
3.3. Geschil in hoger beroep
4.Beoordeling van het geschil
Van belang is voorts dat, bij afwezigheid van machtigingen van de mede-erfgenamen en/of de executeur-testamentair, de bevoegdheid van [X] tot het namens de erven instellen van beroep en hoger beroep niet kan worden gebaseerd op artikel 44 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), aangezien de werkingssfeer van deze bepaling is beperkt tot het verkeer tussen een belanghebbende en de inspecteur in de heffings- en bezwaarfase.
De omstandigheid dat het instellen van de rechtsmiddelen betrekking heeft op (de bepaling van de omvang van) een nalatenschap staat daar niet aan in de weg, net zo min als de omstandigheid dat [X] – naast de twee overige erven – ook een eigen belang heeft bij het instellen van de rechtsmiddelen.
De omstandigheid van mogelijk een exclusieve bevoegdheid van [E] om de erven te vertegenwoordigen (analoog aan artikel 4:145 BW) staat evenmin aan de zaakwaarneming door [X] in de weg, nu partijen hieromtrent niets hebben gesteld en het Hof niet (zonder meer) gehouden is van die eventualiteit uit te gaan. Voorts neemt het Hof bij het kwalificeren van [X] als zaakwaarnemer in aanmerking dat [E] (woonachtig en) werkzaam is in Spanje , hij de nalatenschap van erflater als Spaans ingezetene heeft behandeld en – zoals [X] onweersproken heeft gesteld – zijn werkzaamheden in 2012 heeft beëindigd, hij [X] niet dan wel in (zeer) beperkte mate over de
De omstandigheid dat de nalatenschap – naar mag worden aangenomen – kan zijn gebaat bij het door [X] ingestelde beroep en hoger beroep en daarvan vermoedelijk geen nadeel zal ondervinden, beschouwt het Hof als een ‘redelijke grond’ in de zin van artikel 6:198 BW. Het Hof concludeert op grond van het hiervoor overwogene dat [X] (hierna: belanghebbende) als zaakwaarnemer bevoegdelijk beroep en hoger beroep heeft ingesteld.
Voor het geval erflater (tevens) Nederlands ingezetene is, beroept belanghebbende zich op het Verdrag en stelt hij – naar het Hof hem begrijpt – dat de persoonlijke en economische betrekkingen van erflater het sterkst waren met Spanje . In mei 2011 is erflater, tezamen met [B] , voor enkele weken naar Spanje teruggekeerd; hij heeft toen ook de urn met de stoffelijke resten van de op 27 februari 2011 overleden echtgenote van erflater meegenomen. Erflater en zijn echtgenote zijn in 2010 niet naar Nederland gekomen vanwege door hun kinderen te bieden mantelzorg, want daar hadden die kinderen – twee daarvan wonen in Amsterdam en beschikken niet over een auto – geen tijd voor, aldus belanghebbende. Erflater kon in 2011 ook goed functioneren zonder de zorg die bij de woning in [woonplaats A] behoorde. Volgens belanghebbende was hij van augustus 2010 tot mei 2011 goed ter been. Bovendien was er in Spanje een vergelijkbare zorgfaciliteit als in [woonplaats A] beschikbaar, zij het dat erflater daar niet aan is toegekomen.
Mochten de banden met Nederland en Spanje even nauw zijn, dan is Nederland volgens de inspecteur in 2011 de staat waar erflater – in de zin van artikel 4, derde lid, onderdeel b, Verdrag, gewoonlijk verblijft.
Indien onherroepelijk komt vast te staan dat erflater (beoordeeld naar Nederlands fiscaal recht) een binnenlands belastingplichtige was, dan is sprake van dubbele heffing en kan een beroep worden gedaan op artikel 27 van het Verdrag (regeling voor onderling overleg).
4.2.4. Evenals de rechtbank stelt het Hof voorop dat iemand woont – op grond van artikel 4, eerste lid, AWR naar de omstandigheden beoordeeld – in het land waarmee hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft.
In een situatie als de onderhavige, waarin iemand gedurende lange tijd in het buitenland heeft gewoond, ligt het in beginsel op de weg van degene die stelt dat daarin verandering is gekomen (doorgaans – zoals ook in het onderhavige geval – de inspecteur), om in geval van betwisting van die stelling daartoe ter onderbouwing feiten en omstandigheden aannemelijk te maken.
- voorjaar 2009 heeft erflater in verband met vaatproblemen een operatie moeten
ondergaan;
- medio 2010 was de echtgenote van erflater afhankelijk van de zorg/hulp van
erflater, geboren [in] 1924, en kreeg erflater een longontsteking, welke
voor zijn fysieke toestand een ernstige en langdurige verzwakking inhield (2.3);
- als gevolg van deze situatie hebben erflater en zijn echtgenote met ingang van 1
augustus 2010, voor de duur van één jaar en met voortzetting voor onbepaalde tijd
na die periode, een woning met zorgfaciliteiten in [woonplaats A] gehuurd;
- het Hof acht het, gelet op de leeftijd van belanghebbende en hetgeen omtrent zijn
fysieke gesteldheid onder 2.3, 2.7, 2.10 en 2.11 is vermeld (in het bijzonder gelet op
de aard van de lichamelijke klachten, waaronder diabetes en een vasculaire
aandoening), niet aannemelijk dat erflater – ofschoon hij dat wel wenste – in 2011
in staat was zelfstandig terug te keren naar zijn woning in Spanje ;
op een berg gelegen was en dat belanghebbende – kennelijk – zonder medische
keuring in Spanje niet meer gebruik mocht maken van zijn (Spaanse) rijbewijs;
- de vaatchirurg heeft erflater medio 2011 een ‘reisverbod’ gegeven en erflater is
– weliswaar onverwacht – overleden voorafgaand aan een dotteroperatie;
- het Hof acht het– zoals is gesteld door belanghebbende –mogelijk dat ook in Spanje
een woning met zorgfaciliteiten voor erflater beschikbaar had kunnen zijn geweest,
maar dat daartoe in 2011 concrete stappen zijn genomen, acht het Hof niet
aannemelijk;
- ziektekosten zijn vanaf augustus 2010 gedeclareerd bij een Nederlandse zorgverze-
keraar;
AOW en pensioen werd gestort;
- vóór hun verhuizing naar Spanje in 1989 heeft (hebben) erflater (en echtgenote)
eveneens in [woonplaats A] gewoond;
- erflater was in [woonplaats A] ingeschreven in de basisadministratie personen, hij
heeft voor het jaar 2010 aangifte Ib/Pvv gedaan en daarin een onderscheid gemaakt
tussen de periode dat hij in Spanje verbleef – van 1 januari 2010 tot en met 6
augustus 2010 – en de (daarop volgende) periode dat hij in Nederland verbleef.
Zoals ook door de rechtbank is overwogen, is met dit oordeel niet onverenigbaar dat belanghebbende de wens had om weer duurzaam naar Spanje terug te keren en dat belang-hebbende vóór 2011 geruime tijd in Spanje heeft gewoond. Denkbaar zou zijn geweest dat belanghebbende op een andere wijze weer in Spanje zou zijn gaan wonen, maar daarvan is het niet meer gekomen. Voorbereidingshandelingen in die richting zijn in 2011 ook niet of nauwelijks verricht. Voor de beoordeling van het wonen van erflater in 2011 gaat het Hof derhalve voorbij aan de klaarblijkelijk destijds aanwezige wens van erflater om weer naar Spanje terug te keren.
4.3.1. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat erflater ingevolge de wetgeving van Spanje aldaar op grond van zijn woonplaats of enige andere soortgelijke omstandigheid, zoals de door belanghebbende gestelde Spaanse ‘residencia’ van erflater, is onderworpen aan belastingheffing, als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Verdrag, constateert het Hof dat erflater voor de toepassing van het Verdrag zowel inwoner van Nederland als van Spanje was. Voor een dergelijke situatie bevat artikel 4, derde lid, van het Verdrag onder meer de navolgende bepalingen:
a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft. Indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft,
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waar hij gewoonlijk verblijft.”
Het hierbij toe te passen criterium vraagt om een afweging tussen feiten en omstandigheden (a) welke wijzen op een woonplaats in Nederland en (b) welke wijzen op een woonplaats in Spanje . Voor wat betreft categorie (a) wijst het Hof op de onder 4.2.5 vermelde feiten en omstandigheden en het daarop gebaseerde oordeel onder 4.2.6. Voor wat betreft categorie (b) is van belang dat erflater na zijn vertrek naar Nederland in 2010 in Spanje de gemeubileerde woning in [woonplaats B] ( Spanje ) heeft aangehouden, dat hij aldaar – naar het Hof begrijpt – formeel als ingezetene is aangemerkt, dat hij daar vanaf 1989 heeft gewoond en dat aannemelijk is te achten dat hij daar in de jaren dat hij daar heeft gewoond ook in sociaal opzicht wortel heeft geschoten (ook al heeft belanghebbende over dat laatste aspect weinig gesteld). Bij de vraag met welk land de betrekkingen van erflater in 2011 het nauwst waren acht het Hof de fysieke toestand van erflater, als vermeld onder 4.2.5 en 4.2.6, alsmede de daaruit voortvloeiende beperkingen die maakten dat erflater en zijn echtgenote in 2010 een woning in Nederland hebben betrokken, een en ander bezien ook in samenhang met de in 2011 in [woonplaats B] ( Spanje ) aanwezige woonsituatie, doorslaggevend. Dit betekent dat erflater voor de toepassing van het Verdrag een inwoner is van Nederland en dat de inspecteur hem voor het jaar 2011 terecht als binnenlands belastingplichtige in de heffing heeft betrokken.
Slotsom