ECLI:NL:GHAMS:2016:3194

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
200.181.421/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid eigenaar hond voor schade door doodbijten kat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van de eigenaar van een hond die een kat doodbijt. De eigenaar van de hond, appellante, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de eigenaar van de kat, geïntimeerde, voor de kosten van de dierenarts na een gevecht tussen de hond en de kat. De kantonrechter had de vordering van appellante afgewezen en de vordering in reconventie van geïntimeerde toegewezen, waarbij de schade door het verlies van de kat werd vastgesteld op € 150,00. Appellante stelde dat de kat de hond had gekrabd of gebeten, wat de ontsteking bij de hond zou hebben veroorzaakt. Het hof oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de kat de hond had verwond. Het hof bevestigde de beslissing van de kantonrechter en oordeelde dat de aansprakelijkheid van de eigenaar van de hond op grond van artikel 6:179 BW van toepassing was, waardoor appellante aansprakelijk was voor de schade die door de hond was aangericht. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verwees appellante in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.421/01
zaak- en rolnummer rechtbank Noord-Holland : 3950736 / CV EXPL 15-1584
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2 augustus 2016
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] , [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. J. Jong te Zaandam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.J.A.A. van Dal te Arnhem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 13 november 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 27 augustus 2015 van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Zaanstad (hierna: de kantonrechter), gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende akte vermindering van eis, met producties;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - na vermindering van eis - gevorderd dat het hof [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen om aan haar te betalen een bedrag van € 3.716,45 in hoofdsom, vermeerderd met rente en kosten. Voorts concludeert zij dat het hof de vordering van [geïntimeerde] in reconventie alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.4. de feiten vastgesteld. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
[appellante] is eigenaresse van een hond, genaamd [hond] . De hond is van het ras American Staffordshire Terrier.
[geïntimeerde] was eigenaresse van een kat, genaamd [kat] .
Op donderdag 8 mei 2014 heeft in de tuin van [appellante] een gevecht tussen [hond] en [kat] plaatsgehad. Daarbij is [kat] door [hond] doodgebeten.
Op 9, 10 en 11 mei 2014 heeft [appellante] met [hond] de dierenarts in [woonplaats] bezocht. Vervolgens heeft zij zich met [hond] op 15 mei 2014 gewend tot de spoedkliniek van het Medisch Centrum voor Dieren in Amsterdam. In het verslag van dit consult is onder meer het volgende vermeld:
“(…)Ziektegeschiedenis:Bijna een week geleden gevochten met kat in de tuin. (…) Volgende ochtend niks aan de hand, in de loop vd dag dikte in nek. Naar dierenarts geweest (vrijdag): dacht dat t wel over zou gaan. AB meegekregen: roze tabletten en pijnstillers (…) Hond heeft injectie gehad. Zaterdag weer naar dierenarts want bult was naar beneden gezakt. Zondag weer geweest, bult zat thv keel. Dierenarts heeft in bult geprikt, kwam weinig uit. Daarna verder gezakt.(…)Conclusie:ontsteking agv krab en bijtwonden door kat.(…)Plan en advies:Bult zoveel mogelijk laten leeglopen (600 ml) Mooist zou zijn drains te plaatsen. (…) Mag morgen bij eigen dierenarts.(…)”
Nog dezelfde dag heeft [appellante] zich gewend tot de ‘eigen’ dierenarts, Dierenkliniek De Zon te Amsterdam. Daar is [hond] geopereerd (drains geplaatst) en is [hond] vervolgens verder behandeld.
Op advies van Dierenkliniek De Zon heeft [appellante] met [hond] op 20 mei 2014 de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren in Utrecht bezocht. In het verslag van dit consult is onder meer vermeld:
“(…)Probleemstelling – wond van kattenkrab.Uitgevoerd onderzoek -wond is over hele breedte van voorborst (…) en loopt tot aan kaaktak subcutaan. Veel wondvochtproduktie, passend bij infectie.(…)Conclusie/diagnose – wondinfectie na trauma door kattenkrab(…)”
[appellante] heeft [geïntimeerde] als eigenaresse van [kat] aansprakelijk gesteld voor de kosten die zij voor de diergeneeskundige behandeling van [hond] heeft gemaakt.
De aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde] heeft Agrotax Expertisebureau te Frederiksoord (hierna: Agrotax) ingeschakeld om onderzoek te doen naar het ontstaan en de omvang van de door [appellante] gestelde schade. In het rapport van 23 december 2014 van Agrotax zijn onder meer de volgende conclusies vermeld:
“(…)• Gezien het feit dat de kat bij het bijtincident is omgekomen en de hond van een type is dat een kat (of ander klein dier) in een keer zal doodbijten (en –schudden) is het niet voor de hand liggend dat de hond bij het voorval door deze kat is gebeten.• Mede gezien de reputatie van de betreffende hond (…) is een ander incident met een ander dier voor de hand liggend.(…)”Agrotax heeft de schade van [geïntimeerde] wegens het verlies van haar kat begroot op de dagwaarde van € 150,00 inclusief BTW.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd – kort weergegeven – veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van € 3.993,96, vermeerderd met rente en kosten. [geïntimeerde] heeft in reconventie gevorderd [appellante] te veroordelen om aan haar een bedrag van € 150,00 te betalen, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
De kantonrechter heeft overwogen – kort gezegd – dat [appellante] haar stelling dat het abces bij [hond] is veroorzaakt door een krab of beet van [kat] gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd, alsmede dat het beroep van [geïntimeerde] op noodweer(exces) slaagt. Op grond hiervan heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
De vordering in reconventie heeft de kantonrechter toegewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat [appellante] heeft erkend dat [kat] op 8 mei 2014 is overleden door een beet van [hond] zodat [appellante] op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de door [hond] aangerichte schade. Die schade heeft de kantonrechter begroot op € 150,00.
3.4.
De grieven I tot en met IV richten zich naar de kern tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade die [appellante] stelt te hebben geleden en tegen het passeren door de kantonrechter van het bewijsaanbod van [appellante] in dat verband. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.5.
[appellante] grondt haar vordering op artikel 6:179 BW. Volgens [appellante] heeft [kat] [hond] tijdens het gevecht op 8 mei 2014 gekrabd of gebeten en is dit de oorzaak van de ontsteking bij [hond] waarvoor [hond] bij verschillende dierenartsen is behandeld. Zij stelt dat [geïntimeerde] als eigenaresse van [kat] aansprakelijk is voor de kosten die zij voor de diergeneeskundige behandelingen van [hond] heeft gemaakt, welke kosten volgens [appellante] € 3.716,45 bedragen. Dat [kat] [hond] tijdens het gevecht op 8 mei 2014 heeft gekrabd of gebeten, volgt volgens [appellante] uit het feit dat [hond] tot aan het incident gezond was en dat daags na het gevecht een abces bij [hond] is ontstaan, in verband waarmee [appellante] nog diezelfde dag naar de dierenarts is gegaan. Daarnaast stelt [appellante] dat het letsel van [hond] typisch is voor de krab van een kat en dat de hiervoor genoemde verslagen van de dierenartsen (feiten onder d en f) aantonen dat het letsel van [hond] het gevolg is van een krab van een kat.
3.6.
[geïntimeerde] heeft onder meer bestreden dat [kat] [hond] heeft gekrabd. Zij wijst op de hiervoor genoemde conclusies van Agrotax en voert aan dat [hond] de verwonding ook bij een ander incident met een ander dier kan hebben opgelopen.
3.7.
Artikel 6:179 BW bepaalt dat een bezitter van een dier aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade, tenzij aansprakelijkheid op grond van de eerste afdeling van de derde titel van boek 6 BW zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad. Nu [appellante] zich beroept op aansprakelijkheid van [geïntimeerde] , is het ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv aan haar om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat [kat] [hond] heeft verwond en aldus schade heeft aangericht als bedoeld in voornoemde bepaling.
3.8.
Veronderstellenderwijs uitgaande van de juistheid van de door [appellante] aan haar vordering ten grondslag gelegde feit dat de schade aan [hond] is veroorzaakt door een kattenkrab of -beet kan daaruit echter niet, althans niet zonder meer, worden afgeleid dat [kat] [hond] heeft gekrabd of gebeten. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellante] verklaard dat zij het gevecht tussen haar hond en de kat van [geïntimeerde] heeft gezien en dat zij heeft gezien dat [hond] [kat] heeft “gegrepen”. Zij heeft niet verklaard dat zij toen heeft gezien dat [kat] [hond] heeft gekrabd of gebeten. Tijdens de comparitie in eerste aanleg heeft [appellante] voorts verklaard dat zij [hond] na het gevecht heeft gecontroleerd op, naar het hof begrijpt, de aanwezigheid van wonden. [appellante] heeft niet gesteld dat zij toen bij [hond] een wond heeft gezien. Dat toen geen wond zichtbaar was vindt ook steun in de door [appellante] overgelegde informatie van de Universiteitskliniek voor Gezelschapsdieren, waarin als ‘anamnese’ is vermeld dat er op 8 mei 2014 na het gevecht geen wond zichtbaar was. Deze feiten laten de reële mogelijkheid open dat na het gevecht tussen [hond] en [kat] [hond] door een andere kat is gekrabd of gebeten waardoor de ontsteking bij [hond] is ontstaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat het abces bij [hond] volgens de stelling van [appellante] op
9 mei 2014 in de loop van de dag is ontstaan. [appellante] heeft daarom onvoldoende gesteld voor de gevolgtrekking dat [kat] [hond] heeft gekrabd of gebeten. Voor bewijsvoering is geen ruimte.
3.9.
Aan dit oordeel doet niet af dat, zoals [appellante] stelt, zij [hond] altijd aanlijnt als zij haar uitlaat, dat [hond] altijd binnenshuis of in haar tuin verblijft en dat de deuren van het huis naar de tuin alleen open zijn als zij thuis is. Anders dan [appellante] kennelijk wil betogen, kan daaruit, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, immers niet de conclusie worden getrokken dat [appellante] “zeker zou hebben opgemerkt als [hond] met een andere kat zou hebben gevochten”.
3.10.
De grieven I tot en met IV falen.
3.11.
Grief V richt zich tegen de toewijzing door de kantonrechter van de vordering in reconventie. Zij betwist de omvang van de door [geïntimeerde] gestelde schade als gevolg van het verlies van [kat] . Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] niet gesteld dat zij kosten voor de aanschaf van [kat] heeft gemaakt.
3.12.
De grief faalt evenzeer. Vaststaat dat [hond] [kat] heeft doodgebeten, zodat [appellante] als bezitter van [hond] krachtens artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de schade als gevolg daarvan. [appellante] heeft niet weersproken dat de dagwaarde van [kat] ten tijde van zijn dood kan worden gesteld op € 150,00, zoals vermeld in het rapport van Agrotax. De kantonrechter heeft de (abstracte) schade wegens het verlies van [kat] daarom terecht begroot op dit bedrag. Dat [geïntimeerde] niet heeft gesteld dat zij kosten heeft gemaakt voor het aanschaffen van [kat] doet er niet toe. Ook indien zij geen aanschafkosten zou hebben gemaakt, betekent dit immers niet dat [kat] geen waarde had van € 150,00 op de dag dat hij is doodgebeten.
3.13.
Nu de grieven falen, zal het vonnis waarvan beroep worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,00 aan verschotten en € 632,00 voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.F. Aalders en L.W. Louwerse en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2016.