Op 2 augustus 2016 heeft de wrakingskamer van het gerechtshof Amsterdam een verzoek tot wraking afgewezen dat op 29 juni 2016 was ingediend. De verzoeker had eerder, op 25 mei 2016, een wrakingsverzoek ingediend tegen de voorzitter van de zitting in het gerechtshof Den Haag. Dit verzoek werd op 2 juni 2016 door de wrakingskamer van het gerechtshof Den Haag doorverwezen naar het gerechtshof Amsterdam. Tijdens de behandeling op 29 juni 2016 heeft de verzoeker opnieuw een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren die de zaak behandelden. De wrakingskamer heeft op 19 juli 2016 de zaak behandeld, waarbij de verzoeker en de advocaat-generaal aanwezig waren. De verzoeker stelde dat de raadsheren bedreigd werden, wat hun onpartijdigheid zou kunnen schaden. De wrakingskamer oordeelde echter dat deze stelling niet met feiten was onderbouwd en dat er geen reden was om aan de onpartijdigheid van de raadsheren te twijfelen. De wrakingskamer concludeerde dat het verzoek tot wraking feitelijke grondslag ontbeert en dat de verzoeker zijn bevoegdheid tot het indienen van een wrakingsverzoek misbruikte. Daarom werd besloten dat een volgend wrakingsverzoek in deze procedure niet in behandeling zou worden genomen.