ECLI:NL:GHAMS:2016:311

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
15/00002
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van giften aan een in Marokko wonende moeder in het kader van de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 februari 2016 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die geen recht had op aftrek van giften aan zijn in Marokko wonende moeder. De inspecteur van de belastingdienst had eerder een aanslag opgelegd voor het jaar 2011, waarbij belanghebbende een bedrag van € 3.200 als periodieke gift aan zijn moeder in aftrek had gebracht. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, en de rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat de giften aan de moeder van belanghebbende niet kwalificeerden als aftrekbare giften volgens de Wet inkomstenbelasting 2001. De wet staat alleen giften aan ANBI-instellingen of verenigingen toe als aftrekbaar. Bovendien werd vastgesteld dat de giften niet onder de onderhoudsverplichting vielen, omdat de moeder een bloedverwant in rechte lijn is. Het Hof oordeelde ook dat het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, omdat er geen bewijs was dat de inspecteur eerder had aangegeven dat de giften aftrekbaar waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk AWB 15/00002
4 februari 2016
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk HAA 14/1262 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 3 december 2014 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 6 december 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.474.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 12 februari 2014, de aanslag gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 3 december 2014 heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 5 januari 2015. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin (evenals in de later in deze uitspraak geciteerde overwegingen van de rechtbank) aangeduid als ‘eiser’.
“De moeder van eiser woont in Marokko en lijdt aan suikerziekte. Eiser heeft in zijn aangifte ib/pvv voor het jaar 2011 een bedrag van € 3.200 als periodieke gift aan zijn gehandicapte moeder in aftrek gebracht.”
Nu tegen de feitenvaststelling door de rechtbank, als hiervoor vermeld, door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat het Hof ook van die feiten uit en voegt daaraan de volgende feiten toe.
2.2.
Belanghebbende heeft vanaf de aangifte IB/PVV over het jaar 2006 jaarlijks bedragen in de aangiften opgevoerd als gift. Tot en met de aangifte IB/PVV 2010 is de giftenaftrek gevolgd door de inspecteur. Voor het eerst bij brief van 10 oktober 2013, in het kader van de aanslagregeling voor het jaar 2011, heeft de inspecteur vragen gesteld over de door belanghebbende in zijn aangiften IB/PVV opgevoerde giftenaftrek. Bij het vaststellen van de litigieuze aanslag is de inspecteur afgeweken van de aangifte en heeft hij de giftenaftrek gecorrigeerd.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of de betalingen die belanghebbende in 2011 heeft gedaan aan zijn moeder, aangemerkt kunnen worden als aftrekbare giften als bedoeld in artikel 6.32 Wet IB 2001, dan wel dat deze betalingen op basis van het vertrouwensbeginsel op belanghebbendes inkomen in mindering kunnen worden gebracht.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen (De inspecteur wordt daarin aangeduid als ‘verweerder’):
“1.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 6.32 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) - zoals dat luidde in 2011 - zijn aftrekbare giften: periodieke giften en andere giften.
1.2.
Uit artikel 6.33 Wet IB 2001 volgt - voor zover hier van belang - dat als aftrekbare giften worden aangemerkt, bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat, aan het algemeen nut beogende instellingen die op de ANBI-lijst voorkomen.
1.3.
In artikel 6.34 Wet IB 2011 worden periodieke giften omschreven als giften in de vorm van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen die eindigen uiterlijk bij overlijden, aan instellingen of verenigingen. Blijkens artikel 6.35 Wet IB 2001 worden onder andere giften verstaan giften aan instellingen.
2. Eiser heeft in 2010 aan zijn moeder een bedrag van € 3.200 geschonken en dit bedrag in zijn aangifte ib/pvv onder het kopje “andere giften” in aftrek gebracht op zijn belastbaar inkomen uit werk en woning. De rechtbank is van oordeel dat de giften van eiser aan zijn moeder niet aftrekbare giften in de zin van de Wet IB 2001 zijn. Uit de hierboven weergegeven wettelijke bepalingen zoals deze in het jaar 2011 van toepassing waren volgt dat slechts giften aan een op de ANBI-lijst komende instelling of aan een vereniging daarvoor in aanmerking komen, nog afgezien van andere mogelijke voorwaarden waaraan moet zijn voldaan.
3. De giften kunnen evenmin worden aangemerkt als een onderhoudsverplichting in de zin van artikel 6.3, eerste lid, onder f, van de Wet IB 2001. Het betreft hier de periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud. In artikel 6.4, eerste lid, is namelijk bepaald dat onder deze onderhoudsverplichting niet vallen de periodieke uitkeringen die worden gedaan aan bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn. Nu de moeder van eiser een bloedverwant in rechte lijn is, komen de giften van eiser aan haar ook om die reden niet voor aftrek in aanmerking.
Ook de regeling met betrekking tot specifieke zorgkosten sluit op grond van het bepaalde in artikel 6.16 van de Wet IB 2001 aftrek van uitgaven voor de moeder uit, nu de moeder niet inwonend is bij eiser (nog daargelaten de vraag of en in hoeverre deze uitgaven als specifieke zorgkosten kunnen worden aangemerkt).
4. Het feit dat verweerder in het verleden de aftrek voor andere giften zou hebben gevolgd, wettigt niet het vertrouwen dat dit ook voor volgende jaren zou gebeuren.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard”
4.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergeven beslissing van de rechtbank, en de gronden waarop deze beslissing rust, dat belanghebbende op grond van de wet geen recht heeft op de giftenaftrek. Het Hof verenigt zich ook met betrekking tot hetgeen de rechtbank onder 4 van haar uitspraak beslist heeft met betrekking tot belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel; zij het dat het Hof aan de rechtsoverwegingen van de rechtbank toevoegt dat voor het in rechte te beschermen vertrouwen meer is vereist dan de enkele omstandigheid dat de aangifte gedurende een aantal jaren bij het vaststellen van de aanslag is gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat naast het volgen van de ingediende aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2010, omstandigheden aanwezig waren die bij belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur zich bewust op het standpunt stelde dat de door belanghebbende aan zijn moeder betaalde geldbedragen aangemerkt konden worden als aftrekbare giften (vergelijk Hoge Raad, 13 oktober 1999, nr. 33 311, ECLI:NL:HR:1999:BI6540).
4.3.1.
Belanghebbende heeft ter zitting in hoger beroep - voor het eerst - een beroep gedaan op door de belastingdienst per belastingtelefoon gegeven voorlichting. Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2009 een gesprek heeft gevoerd met een medewerker van de belastingtelefoon. Belanghebbende heeft hierover ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende verklaard:
“Ik heb in dat gesprek verteld dat een gehandicapt familielid van mij in het buitenland woonachtig is en dat ik daar bedragen aan betaal. Met betrekking tot de laatste vraag [Hof: de aftrekbaarheid van “kosten die zijn gemaakt voor een gehandicapte in het buitenland”] is de bewuste medewerker van de belastingtelefoon eerst overleg gaan plegen met een collega. Na dit overleg heeft de medewerker gezegd dat de bedragen die ik betaal aftrekbaar zijn. U vraagt aan mij wanneer dat gesprek in 2009 heeft plaatsgevonden. Ik weet dat niet meer. Ik weet ook niet meer wat de aanleiding was om te bellen met de Belastingtelefoon.”
4.3.2.
De inspecteur heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij ernstige twijfels heeft over deze door belanghebbende ter zitting afgelegde verklaring. Daarbij heeft de inspecteur aangevoerd:
- dat belanghebbende pas voor het eerst in hoger beroep met deze stelling komt;
- dat belanghebbende vanaf de aangifte IB/PVV 2006 de aan zijn moeder betaalde bedragen als gift in aftrek heeft gebracht en dat hij ter zitting niet kan aangeven waarom hij in 2009 hierover aan de belastingtelefoon vragen is gaan stellen;
- dat in het bezwaarschrift door belanghebbende de indruk is gewekt dat hij voor belastingzaken een kennis raadpleegt “die meer verstand van belastingzaken zou hebben”.
4.3.3.
Gelet op hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof heeft verklaard en mede in aanmerking genomen hetgeen de inspecteur ter zitting naar voren heeft gebracht (zie 4.3.2), acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende aan een medewerker de vraag heeft voorgelegd of “kosten die zijn gemaakt voor een gehandicapte in het buitenland” aftrekbaar zijn. Met name acht het Hof van belang dat belanghebbende ter zitting niet wist wanneer en waarom hij de belastingtelefoon in 2009 had gebeld, het zonder afdoende verklaring - die ontbreekt - niet begrijpelijk is dat er voor belanghebbende - die zich in fiscale zaken liet bijstaan door een kennis - een reden was om de belastingtelefoon te bellen en het onbegrijpelijk is dat belanghebbende zich pas voor het eerst ter zitting in hoger beroep op een gesprek met een medewerker van de belastingtelefoon beroept (anders dan belanghebbende stelt acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende dit beroep ook al bij de rechtbank heeft gedaan). Daar komt bij dat belanghebbende de originele aantekeningen van het gesprek uit 2009 niet naar de zitting van het Hof heeft meegenomen, hoewel hij - blijkens de aantekeningen die hij van zijn pleidooi had gemaakt - wist dat hij er zich ter zitting van het Hof op zou beroepen.
Dit alles tezamen genomen in onderling verband bezien, leidt het Hof tot het oordeel dat ook belanghebbendes onderhavige beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.
4.3.4.
Ten overvloede overweegt het Hof nog het volgende. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat belanghebbende de vraag met betrekking tot de giftenaftrek wel heeft voorgelegd aan de belastingtelefoon, slaagt belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel niet. De door de belastingtelefoon verstrekte informatie dient te worden aangemerkt als een vorm van voorlichting. Indien voorlichting van de belastingdienst een onjuistheid bevat, welke bij een belanghebbende vertrouwen heeft gewekt, dient de inspecteur de wet te blijven toepassen. Dit is slechts anders ingeval belanghebbende (i) de onjuistheid niet had behoeven te beseffen en (ii) hij tevens geconfronteerd wordt met het feit dat hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarenboven schade lijdt doordat hij, afgaande op de onjuiste voorlichting, enige handeling heeft verricht of nagelaten (zie Hoge Raad 9 maart 1988, nr. 24.199, ECLI:NL:HR:1988:ZC3780). Gesteld noch aannemelijk is gemaakt door belanghebbende dat aan voorwaarde (ii) is voldaan, zodat reeds hierom de wet dient te worden toegepast.
4.3.5.
Samenvattend is het Hof van oordeel dat belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. De slotsom is dan dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
(griffier) (voorzitter)
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.