ECLI:NL:GHAMS:2016:3033

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
200.169.348/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en aanvullende behoefte in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende partneralimentatie. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, stelt dat zij, gezien haar arbeidsongeschiktheid, aanvullende behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud. Het hof oordeelt dat de man niet is geslaagd in het tegenbewijs dat de vrouw in staat is in haar eigen behoefte te voorzien. De door de vrouw aangevoerde grief slaagt, en het hof gaat uit van een aanvullende behoefte van € 578,- bruto per maand. In het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep stelt de man dat de alimentatieverplichting moet eindigen omdat de vrouw samenwoont met een ander. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze claim. De lotsverbondenheid tussen partijen blijft bestaan, en de man blijft verplicht tot het betalen van alimentatie. Het hof bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 433,- bruto per maand van 23 januari 2014 tot 23 januari 2015, en op € 450,- bruto per maand vanaf 23 januari 2015. De beschikking is gegeven op 26 juli 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 juli 2016
Zaaknummer: 200.169.348/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/210498 / FA RK 14-207
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. Kanning te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.G.M. Vlaar te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is overwogen en beslist in zijn beschikking van 15 maart 2016. Bij die beschikking is de man in principaal hoger beroep – kort gezegd – toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de stelling van de vrouw dat zij niet in staat is, dan wel kan worden geacht, in haar eigen behoefte te voorzien en is iedere verdere beslissing aangehouden. In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep is iedere beslissing aangehouden.
1.3.
Bij de griffie van dit hof is op 4 mei 2016 een schriftelijke uitlating van de man (met bijlagen) ingekomen.
1.4.
Bij de griffie van dit hof is op 3 juni 2016 een schriftelijke reactie van de vrouw (met bijlagen) ingekomen.

2.De (verdere) feiten

In aanvulling op hetgeen het hof in de beschikking van 15 maart 2016 aan feiten heeft vastgesteld, gaat het hof voorts uit van de volgende vaststaande feiten.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.1.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1964. Hij leeft samen met zijn partner.
Zijn partner voorziet in eigen levensonderhoud.
Hij is werkzaam in loondienst bij de Gemeente Purmerend. Blijkens de jaaropgave over 2014 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 51.117,-. Zijn salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over september 2015 € 4.074,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de man en zijn partner bewoonde woning betalen zij € 1.295,- per maand aan rente. Aan kosten voor het verplichte spaardeel bij de hypotheek betalen zij € 121,- per maand. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire geldlening, betalen zij € 101,- per maand. Aan kosten ter verlaging van de hypotheekrente betalen zij € 87,- per maand. Zij hebben de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 413.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij in 2015 € 151,- per maand. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 375,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
Hij heeft kosten in verband met de omgang met [kind c] .
2.2.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1967. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij ontvangt een WIA-uitkering. Blijkens haar jaaropgave over 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 9.132,-. Haar uitkering bedraagt volgens de uitkering specificatie over januari 2015 € 504,- bruto per maand, exclusief een bedrag van € 216,- bruto per maand op grond van de Toeslagenwet, en exclusief vakantietoeslag.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door de vrouw bewoonde woning betaalt zij € 675,- per maand aan rente. Zij ontvangt voorts € 432,- per maand uit hoofde van een woonlastengarantieverzekering. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 185.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij in 2015 € 134,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 942,- per jaar in 2015. Het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden bedraagt € 375,- per jaar. Dit bedrag wordt geheel verbruikt.
3. Verdere beoordeling van het hoger beroep
In principaal hoger beroep:
3.1.
Het hof heeft de man in zijn beschikking van 15 maart 2016 toegelaten tot het leveren van nader tegenbewijs (zoals door hem aangeboden) tegen de stelling van de vrouw dat zij niet in staat is, dan wel kan worden geacht in haar eigen behoefte te voorzien. De man meent dat hij geslaagd is in het hem opgedragen tegenbewijs. De vrouw betwist dit.
3.2.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft ter onderbouwing van zijn verweer dat de vrouw werkzaam is als kapster aan huis een schriftelijke verklaring overgelegd van zijn eigen hand d.d. 28 april 2016, met daarbij gevoegd een aantal producties. Daarbij bevindt zich onder meer een schriftelijke verklaring van de heer [P] van 31 maart 2016, waarin deze verklaart eind 2011, begin 2012, te zijn geknipt door de vrouw, dat er op het informatiebord beneden in het seniorencomplex [het complex] een advertentie hangt waarin de vrouw haar kapperswerk aanbiedt en dat hij weet dat de vrouw tot heden diverse mensen kapt in het complex. De man heeft voorts een verklaring overgelegd van mevrouw [K] van 4 april 2016 waarin zij verklaart dat de vrouw eind 2011, begin 2012 het haar van haar man heeft geknipt, dat de vrouw toen heeft gevraagd of zij ook geknipt en geföhnd moest worden, maar dat zij dat niet wilde en dat zij het visitekaartje van de vrouw met reclame van haar beneden in de hal heeft zien hangen.
De man heeft daarnaast een e-mail overgelegd van mevrouw [M] , (verzonden 1 april 2016) waarin deze te kennen geeft dat zij de man niet kan helpen en nergens haar naam onder wil zetten. Uit het door de man overgelegde WhatsApp gesprek tussen hem en mevrouw [N] blijkt dat zij met de onderhavige kwestie niets te maken wil hebben, ook niet schriftelijk. Uit het door de man overgelegde e-mailbericht van mevrouw [S] van Woonzorg Nederland blijkt dat zij niet op de hoogte is van werktijden of werkuren van de vrouw op [het complex] .
Tot slot heeft de man nog een foto overgelegd van een prikbord waarop een flyer hangt waarop de vrouw haar diensten als kapster aan huis aanbiedt en daarnaast nog een foto van deze flyer zelf.
Het hof overweegt dat uit voornoemde verklaringen, e-mailberichten, foto’s en de uitdraai van een WhatsApp gesprek weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw de heer [P] eind 2011, begin 2012 zou hebben geknipt, doch dit is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te ontzenuwen dat de vrouw in de in dit geding relevante periode arbeidsongeschikt was en dus niet in staat is, dan wel kan worden geacht, in haar eigen behoefte te voorzien. Dat geldt ook indien de overgelegde bewijsstukken in onderlinge samenhang worden bezien, dan wel in samenhang worden bezien met de eerder door de man overgelegde stukken. Dat er een flyer van de vrouw hangt op een prikbord en dat de heer [P] verklaart te weten dat zij tot heden diverse mensen kapt, maakt dit niet anders. Uit de foto’s kan in het bijzonder niet worden afgeleid waar dit prikbord hangt en de verklaring van [P] is onvoldoende gedetailleerd, terwijl redenen van wetenschap ontbreken.
Tegen deze achtergrond bezien kan ook de schriftelijke verklaring van de man zelf, waarin hij verslag doet van zijn pogingen om bewijs te vergaren en de contacten die hij in dit verband heeft gehad met diverse personen die kennelijk om hun moverende redenen geweigerd hebben een verklaring op papier te zetten hem niet baten. Hetgeen de man daarin verklaart omtrent hetgeen diverse personen tegen hem zouden hebben gezegd, vindt nu eenmaal geen steun in de door de man overgelegde producties.
De man voert in zijn schriftelijke uitlating (ingekomen op 4 mei 2016) nogmaals aan dat de vrouw, ook zonder eventuele inkomsten uit kapperswerk, thans reeds in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft immers thans reeds een inkomen, althans zij zou een inkomen kunnen aanvragen, dat boven haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.044,- netto ligt. De man is van mening dat de vrouw naast haar huidige inkomen van € 720,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, aanspraak zou kunnen maken op een WGA-loonaanvullingsuitkering, dan wel een aanvullende bijstandsuitkering. Zij zou derhalve in ieder geval een inkomen moeten hebben op bijstandsniveau. Daarnaast heeft zij nog recht op diverse toeslagen en voorts nog inkomsten uit vermogen waarmee zij in haar eigen behoefte kan voorzien, aldus de man.
Zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 15 maart 2016 heeft overwogen onder 4.3, gaat het hof, evenals partijen, uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.044,- netto per maand, hetgeen – door het hof berekend – na brutering neerkomt op een bedrag van € 1.812,- bruto per maand.
Op basis van de door de man overgelegde stukken acht het hof het aannemelijk dat de vrouw aanspraak kan maken op verschillende uitkeringen om te voorkomen dat zij niet onder het sociaal minimum zal zakken. Dat de vrouw met deze uitkeringen echter in staat zou zijn volledig in haar eigen behoefte van € 1.812,- bruto per maand te voorzien, kan naar het oordeel van het hof niet uit de door de man op 4 mei 2016 ingediende stukken worden afgeleid, ook niet indien deze stukken in samenhang worden gezien met de eerder door hem overgelegde stukken. Wel acht het hof het aannemelijk dat de vrouw met deze uitkeringen, aangevuld met het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) waarop zij aanspraak kan maken en welke zij volledig kan aanwenden voor zichzelf omdat de man, zoals blijkt uit de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2012, volledig in de behoefte van de kinderen voorziet, een zodanig inkomen kan verwerven dat er een aanvullende behoefte overblijft van € 335,- netto per maand (door het hof berekend op € 578,- bruto per maand), hetgeen overeenkomt met de stelling van de vrouw zoals zij deze heeft geformuleerd in haar pleitnotitie.
Dat de vrouw daarnaast nog inkomsten uit vermogen heeft waarmee zij (volledig) in haar huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien, acht het hof niet aannemelijk. Uit de door de vrouw overgelegde aanslag IB over 2014 blijkt immers dat zij geen (voor de aangifte IB relevante) inkomsten in box 3 heeft.
De overige door de man aangevoerde inkomsten, zoals een belastingteruggave, zorgtoeslag, woongarantverzekering, bijdrage voor een internetabonnement en kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen, kunnen niet als inkomen worden aangemerkt, doch enkel als voorzieningen ten behoeve van de verlaging van de lasten van de vrouw. Ze zijn derhalve niet relevant bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw. Deze voorzieningen zijn (mogelijk) nog enkel relevant bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in het kader van een te maken jusvergelijking, hetgeen in principaal hoger beroep niet aan de orde is.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man niet is geslaagd in het tegenbewijs. De door de vrouw in principaal hoger beroep aangevoerde grief, inhoudende dat zij, gezien haar arbeidsongeschiktheid, anders dan de rechtbank heeft overwogen wel degelijk aanvullende behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud, slaagt derhalve. Het hof gaat ervan uit dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 578,- bruto per maand bedraagt.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep:
3.3.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld voor het geval een of meer van de grieven van de vrouw in het principaal hoger beroep slaagt. Nu de door de man aan zijn incidenteel hoger beroep gestelde voorwaarde in vervulling is gegaan, en overigens ook op grond van de positieve zijde van de devolutieve werking van het hoger beroep, komt het hof toe aan de beoordeling van het incidenteel hoger beroep van de man.
3.4.
Het hof zal allereerst ingaan op de stelling van de man dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de man dat de verplichting tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is geëindigd, omdat de vrouw heeft samengewoond in de zin van artikel 1:160 BW met de heer [X] (hierna: [X] ). De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist. Op de stellingen van partijen zal hierna nader in worden gegaan.
3.5.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:160 BW, voor zover thans van belang, eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren.
Volgens vaste jurisprudentie is voor samenleving in de zin van artikel 1:160 BW vereist dat tussen de beide betrokkenen een duurzame affectieve relatie bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot dan wel echtgenote en zijn of haar nieuwe partner elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding met elkaar voeren. Daarbij is voorts uitgangspunt dat het bepaalde in voornoemd artikel restrictief wordt uitgelegd, gelet op de ingrijpende gevolgen die aan de toepassing ervan zijn verbonden.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat de vrouw een affectieve relatie heeft gehad met [X] . In geschil is echter of zij in die periode eveneens hebben samengewoond en of daarbij sprake was van een gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging.
Van samenleven in de zin van artikel 1:160 BW kan alleen sprake zijn vanaf het moment dat het huwelijk tussen partijen ontbonden is, dus vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, in de onderhavige zaak 7 juni 2010. Evenals de rechtbank, is het hof van oordeel dat het merendeel van de door de man ingediende stukken betrekking heeft op de periode voor de ontbinding van het huwelijk. Zo blijkt immers uit het door de man overgelegde bankafschrift dat de vrouw op 26 augustus 2009 een bedrag heeft overgemaakt aan de man met daarbij de omschrijving “Gas en water voor [X] ”. Bovendien dateert de e-mail van de vrouw aan de man waarin zij meedeelt dat [X] niet heeft getankt van het geld van partijen en waarin zij de man vraagt zijn eigen leven te gaan leiden en [X] , haar en de kinderen met rust te laten, van 23 september 2009. Het meest recente SMS bericht dat de man ter onderbouwing van zijn standpunt heeft overgelegd dateert van 13 januari 2010 en het meest recente e-mailbericht omtrent het gelijk laten lopen van de omgang van [kind c] en de dochter van [X] dateert van 12 april 2010. Het hof is van oordeel dat voornoemde stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat na 7 juni 2010 sprake was van samenwoning van de vrouw en [X] .
Uit de schriftelijke verklaringen van [H] van 28 september 2014 en [J] van 29 september 2014 kan slechts worden afgeleid dat [X] enige tijd bij de vrouw heeft gewoond en dat de vrouw een kerstgroet heeft verzonden met als afzender “ [X] , [de vrouw] en de kinderen”. Ook deze verklaringen zijn derhalve onvoldoende voor de conclusie dat na 7 juni 2010 sprake was van samenwoning van de vrouw en [X] .
Dat in de beschikking van de rechtbank Haarlem van 14 september 2010 staat opgenomen dat de man van mening is dat de vrouw met een nieuwe partner samenwoont, zodat zij geen aanspraak heeft op een partnerbijdrage, maakt het voorgaande niet anders. Deze passage uit voornoemde beschikking betreft immers slechts het standpunt van de man. De omstandigheid dat de vrouw in haar verzoekschrift van 26 oktober 2011 als wijziging van omstandigheden heeft aangevoerd dat zij “thans niet meer samenwoont”, alsmede de overweging van de rechtbank “terwijl de vrouw haar samenwoning juist heeft beëindigd” in haar beschikking van 27 maart 2012 die naar aanleiding van voornoemd verzoekschrift is gegeven, bieden naar het oordeel van het hof evenmin voldoende aanknopingspunten voor voornoemde conclusie. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat aan voornoemde zinsneden niet de betekenis dient te worden gegeven die de man daaraan geeft, daarvoor zijn voornoemde zinsneden immers onvoldoende concreet.
Conclusie van het voorgaande is dat de man naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat de vrouw in de periode vanaf 7 juni 2010 heeft samengeleefd met [X] , als bedoeld in artikel 1:160 BW. De stellingen van de man omtrent de vraag of sprake was van een duurzame relatie, wederzijdse verzorging en gezamenlijke huishouding behoeven daarmee geen bespreking meer. Aan een bewijsopdracht, laat staan aan omkering van de bewijslast, zoals de man dat wenst, komt het hof derhalve niet toe. Het beroep van de man op artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek slaagt niet.
3.7.
Het hof zal vervolgens ingaan op de stelling van de man dat de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd als gevolg van wangedrag van de vrouw, zodat voor de man geen verplichting meer bestaat tot het betalen van een uitkering tot haar levensonderhoud. Ter onderbouwing hiervan heeft de man aangevoerd dat uit productie 14 bij productie 2 van de vrouw blijkt dat sinds 2008 sprake is voortdurende geestelijke mishandeling, voortdurende stalking, intimidatie, bedreiging en laster. Daarbij komt dat de vrouw de dochter van partijen bij de voetbal heeft opgegeven als [kind c] [geslachtsnaam vrouw] , de geslachtsnaam van de vrouw. Hierdoor betrekt zij [kind c] opnieuw in een loyaliteitsconflict. Zeer recent, in mei 2015, heeft de vrouw nog samen met zoon [kind a] een klacht ingediend bij de werkgever van de huidige partner van de man om haar bij die werkgever in diskrediet te brengen. Het betrof een zware aantijging, zeker nu de partner beëdigd opsporingsambtenaar bij de gemeente is. Beide klachten zijn behandeld en ongegrond verklaard. Deze grievende gedragingen dienen in hun onderlinge verband en niet op zichzelf staand te worden bezien. Van belang is de aard van de gedragingen, maar ook de regelmaat, de herhaling en de lange duur daarvan, aldus de man.
De vrouw heeft het door de man gestelde gemotiveerd betwist.
3.8.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap en lotsverbondenheid die door het huwelijk tot stand is gekomen. Deze lotsverbondenheid blijft in beginsel bestaan, ook al wordt het huwelijk ontbonden. Of de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot daadwerkelijk een onderhoudsbijdrage is verschuldigd, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Dat zijn niet alleen de financiële omstandigheden van de ex-echtelieden, die de behoefte en draagkracht bepalen, maar ook niet-financiële omstandigheden. Wat dat laatste betreft, kan het gaan om – wat wel wordt genoemd – objectieve omstandigheden, zoals de duur van het huwelijk, en subjectieve omstandigheden, waaronder gedragingen van de alimentatiegerechtigde. De vraag die daarbij speelt, is of van de alimentatieplichtige in redelijkheid kan worden gevergd dat hij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, met andere woorden, of de lotsverbondenheid die uit het ontbonden huwelijk voortvloeit als verbroken kan worden beschouwd door laakbare gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. In uitzonderlijke gevallen kan worden geconcludeerd dat aan de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten een einde is gekomen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door die ander niet langer gevergd kan worden. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet past de rechter terughoudendheid, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat, gelet op het uitgangspunt van de wetgever hieromtrent, de omstandigheden die de man aanvoert die naar zijn mening zouden moeten maken dat sprake is van wangedrag van de vrouw – ook in onderlinge samenhang bezien – niet als zodanig ernstig kunnen worden aangemerkt dat deze de gevolgtrekking rechtvaardigen dat een einde is gekomen aan de lotsverbondenheid tussen partijen. Aan de onderhoudsplicht van de man is derhalve geen einde gekomen.
Het hof komt derhalve toe aan de beoordeling van de omvang van de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud. Zoals het hof hiervoor onder 3.2 heeft overwogen gaat het hof daarbij uit van een aanvullende behoefte van de vrouw van € 578,- bruto per maand.
3.9.
Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man. Het hof zal bij de berekening van die draagkracht uitgaan van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.1 vermeld, behoudens voor zover hiervan in het navolgende wordt afgeweken. Het hof zal rekening houden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 hanteren.
3.10.
Voor wat betreft het inkomen van de man, zal het hof uitgaan van de meest recente gegevens, namelijk zijn inkomen zoals vermeld op zijn salarisstrook van september 2015. Op basis daarvan heeft de man een inkomen van € 4.074,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
3.11.
De man is van mening dat bij de berekening van zijn draagkracht, naast (de helft van) de hypotheekrente, het verplichte spaardeel bij de hypotheek, de premie voor een levensverzekering en het forfait eigenaarslasten, rekening dient te worden gehouden met de kosten die hij heeft gemaakt ter verlaging van zijn hypotheeklasten voor de resterende looptijd van vijf jaar. Vóór die verlaging bedroeg de hypotheekrente € 1.618,75 bruto per maand. Door de verlaging bedragen deze lasten nog slechts € 1.295,- bruto per maand. De kosten voor de verlaging bedroegen in totaal € 5.205,-, hetgeen voor een looptijd van vijf jaar neerkomt op een gemiddelde last van € 86,75 per maand, aldus de man.
De vrouw heeft dit standpunt van de man betwist en ter onderbouwing daarvan naar voren gebracht dat de extra aflossing van de hypotheek tot gevolg heeft gehad dat de man een boete diende te voldoen, waardoor er een verhoging in de hypotheeklasten is ontstaan, aldus de vrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2012 blijkt dat de hypotheekrente van de man op dat moment nog € 1.619,- bruto per maand bedroeg. De rechtbank heeft destijds bij de bepaling van de door de man te betalen kinderalimentatie rekening gehouden met dat bedrag aan hypotheekrente. Gebleken is dat de hypotheeklasten van de man thans nog slechts € 1.295,- bruto per maand bedragen. Naar het oordeel van het hof heeft de man met de door hem overgelegde stukken voldoende onderbouwd dat de verlaging van de hypotheeklasten slechts tot stand heeft kunnen komen door voldoening van een bedrag van € 5.205,- aan boete in verband met rentederving. Nu de verlaging van de hypotheeklasten ook in het voordeel van de vrouw is, acht het hof het redelijk om het door de man opgevoerde bedrag van € 86,75 per maand in aanmerking te nemen bij de berekening van zijn draagkracht.
3.12.
Omtrent de door de man opgevoerde niet-vergoede noodzakelijke ziektekosten overweegt het hof als volgt. Uit de door de man overgelegde factuur van Oogziekenhuis Zonnestraal blijkt dat de totale kosten voor de behandeling van de lensimplantatie voor het rechter- en het linkeroog € 5.400,- hebben bedragen. Gebleken is voorts dat ten behoeve van het rechteroog hiervan een bedrag van € 2.750,- door de zorgverzekeraar van de man is vergoed. Uit de door de man overgelegde stukken kan niet worden afgeleid in hoeverre de behandeling van het linkeroog ook is vergoed, zodat niet is aangetoond dat de man deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Voor zover dit wel het geval zou zijn, is het hof van oordeel dat de man onvoldoende heeft toegelicht waarom deze kosten als noodzakelijke kosten dienen te worden beschouwd die voorrang hebben op zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Het hof ziet derhalve geen aanleiding om deze door de man opgevoerde kosten in aanmerking te nemen bij de berekening van zijn draagkracht.
3.13.
De man is van mening dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 103,75 in verband met de kosten verbonden aan de zorgregeling met [kind c] . Hij heeft dit bedrag gebaseerd op een zorgregeling waarbij [kind c] 118 dagen per jaar bij hem verblijft.
De vrouw is van mening dat slechts rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 80,- per maand ter zake van de zorgkosten.
Het hof overweegt dat een zorgregeling van 118 dagen per jaar inhoudt dat [kind c] ongeveer negen dagen per maand, derhalve ongeveer twee dagen per week, bij de man verblijft. Op basis van de huidige richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie zou daarom een zorgkorting van 25% van de behoefte van [kind c] van toepassing zijn. Uitgaande van een behoefte van [kind c] van € 237,- per maand in 2011, zoals deze is bepaald in de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2012, acht het hof de door de vrouw voorgestane zorgkosten van € 80,- per maand redelijk. Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende onderbouwd dat aan de zorgregeling meer kosten verbonden zijn dan voornoemd bedrag.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat die kosten in het voorjaar van dit jaar zijn komen te vervallen.
3.14.
Ten aanzien van de door de man opgevoerde advocaatkosten overweegt het hof als volgt. In het algemeen worden advocaatkosten gemaakt in het kader van een familierechtelijke procedure niet als een noodzakelijke last beschouwd die voorrang heeft boven de onderhoudsverplichting. Indien partneralimentatie wordt vastgesteld kan daarover in bijzondere omstandigheden anders worden geoordeeld. Indien aantoonbaar advocaatkosten zijn gemaakt en er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn, acht het hof het redelijk rekening te houden met een bedrag ter zake van noodzakelijke en redelijke kosten voor rechtshulp in de betreffende procedure, van maximaal € 114,- per maand gedurende ten hoogste een jaar. De vrouw heeft niet betwist dat de man advocaatkosten heeft gemaakt en zij heeft evenmin weersproken dat er aan de zijde van de man geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn te verwachten zijn. In het licht van het voorgaande houdt het hof aan de zijde van de man gedurende een jaar rekening met een bedrag van € 114,- per maand aan advocaatkosten.
3.15.
Het hof heeft een zogenoemde jusvergelijking gemaakt, waarbij het hof ook aan de zijde van de vrouw rekening heeft gehouden met de alleenstaandennorm en een draagkrachtpercentage van 60 heeft gehanteerd. Daarnaast is rekening gehouden met een inkomen van € 1.234,- bruto per maand. Zoals het hof immers hiervoor onder 3.2 heeft overwogen, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw met de uitkeringen en het kindgebonden budget waarop zij aanspraak kan maken zodanig in haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.812,- bruto per maand kan voorzien dat zij de door haar gestelde aanvullende behoefte van € 578,- bruto per maand overhoudt.
Het hof heeft daarnaast rekening gehouden met de onder 2.2 vermelde lasten en voorzieningen van de vrouw. Geen rekening is gehouden met de door de vrouw opgevoerde aflossingen op haar schulden aan International Card Services, Wehkamp en Money You, nu zij de noodzaak tot het aangaan van deze schulden naar het oordeel van het hof onvoldoende heeft aangetoond.
3.16.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 433,- bruto per maand van 23 januari 2014 tot 23 januari 2015 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Met ingang van 23 januari 2015 is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 450,- bruto per maand redelijk. Door bovengenoemde bedragen wordt de vrouw niet bevoordeeld ten opzichte van de man.
3.17.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn alimentatieverplichting dient te worden gelimiteerd. De tijdelijke arbeidsongeschiktheid van de vrouw en de verschillende oorzaken hiervan, staan niet in de weg aan het nemen van stappen om eigen inkomen te verwerven. In de beschikking van 14 september 2010 is de vrouw er reeds op gewezen dat van haar mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspant om eigen inkomen te verwerven op korte termijn. Tot op heden heeft de vrouw niets gesteld omtrent ondernomen activiteiten om inkomsten te verwerven. Gelet op de lange termijn dat de vrouw zich daarop heeft kunnen voorbereiden, is het redelijk om de alimentatie slechts voor de duur van een jaar vast te stellen, aldus de man.
De vrouw heeft deze stelling van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt hieromtrent het navolgende. Zoals het hof hiervoor onder 3.2 heeft overwogen acht het hof aannemelijk dat de vrouw niet in staat is, dan wel kan zij niet worden geacht geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. Naar het oordeel van het hof is er derhalve geen aanleiding voor een beperking van de duur van de alimentatieverplichting. Dat de vrouw in de beschikking van 14 september 2010 er reeds op is gewezen dat van haar mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspant om eigen inkomen te verwerven op korte termijn, maakt dit niet anders. Ten tijde van deze beslissing was de vrouw immers nog niet arbeidsongeschikt verklaard.
3.18.
Gelet op de aard en de uitkomst van deze procedure, ziet het hof geen aanleiding het verzoek van de man tot veroordeling van de vrouw in de proceskosten van de procedure toe te wijzen.
3.19.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 23 januari 2014 tot 23 januari 2015 op € 433,- (VIERHONDERD DRIEËNDERTIG EURO) bruto per maand, en met ingang van 23 januari 2015 op € 450,- (VIERHONDERD VIJFTIG EURO) bruto per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. M.J. Leijdekker en mr. A.V.T. de Bie, in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Lok als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2016.