3.2.Het hof overweegt als volgt.
De man heeft ter onderbouwing van zijn verweer dat de vrouw werkzaam is als kapster aan huis een schriftelijke verklaring overgelegd van zijn eigen hand d.d. 28 april 2016, met daarbij gevoegd een aantal producties. Daarbij bevindt zich onder meer een schriftelijke verklaring van de heer [P] van 31 maart 2016, waarin deze verklaart eind 2011, begin 2012, te zijn geknipt door de vrouw, dat er op het informatiebord beneden in het seniorencomplex [het complex] een advertentie hangt waarin de vrouw haar kapperswerk aanbiedt en dat hij weet dat de vrouw tot heden diverse mensen kapt in het complex. De man heeft voorts een verklaring overgelegd van mevrouw [K] van 4 april 2016 waarin zij verklaart dat de vrouw eind 2011, begin 2012 het haar van haar man heeft geknipt, dat de vrouw toen heeft gevraagd of zij ook geknipt en geföhnd moest worden, maar dat zij dat niet wilde en dat zij het visitekaartje van de vrouw met reclame van haar beneden in de hal heeft zien hangen.
De man heeft daarnaast een e-mail overgelegd van mevrouw [M] , (verzonden 1 april 2016) waarin deze te kennen geeft dat zij de man niet kan helpen en nergens haar naam onder wil zetten. Uit het door de man overgelegde WhatsApp gesprek tussen hem en mevrouw [N] blijkt dat zij met de onderhavige kwestie niets te maken wil hebben, ook niet schriftelijk. Uit het door de man overgelegde e-mailbericht van mevrouw [S] van Woonzorg Nederland blijkt dat zij niet op de hoogte is van werktijden of werkuren van de vrouw op [het complex] .
Tot slot heeft de man nog een foto overgelegd van een prikbord waarop een flyer hangt waarop de vrouw haar diensten als kapster aan huis aanbiedt en daarnaast nog een foto van deze flyer zelf.
Het hof overweegt dat uit voornoemde verklaringen, e-mailberichten, foto’s en de uitdraai van een WhatsApp gesprek weliswaar zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw de heer [P] eind 2011, begin 2012 zou hebben geknipt, doch dit is naar het oordeel van het hof onvoldoende om te ontzenuwen dat de vrouw in de in dit geding relevante periode arbeidsongeschikt was en dus niet in staat is, dan wel kan worden geacht, in haar eigen behoefte te voorzien. Dat geldt ook indien de overgelegde bewijsstukken in onderlinge samenhang worden bezien, dan wel in samenhang worden bezien met de eerder door de man overgelegde stukken. Dat er een flyer van de vrouw hangt op een prikbord en dat de heer [P] verklaart te weten dat zij tot heden diverse mensen kapt, maakt dit niet anders. Uit de foto’s kan in het bijzonder niet worden afgeleid waar dit prikbord hangt en de verklaring van [P] is onvoldoende gedetailleerd, terwijl redenen van wetenschap ontbreken.
Tegen deze achtergrond bezien kan ook de schriftelijke verklaring van de man zelf, waarin hij verslag doet van zijn pogingen om bewijs te vergaren en de contacten die hij in dit verband heeft gehad met diverse personen die kennelijk om hun moverende redenen geweigerd hebben een verklaring op papier te zetten hem niet baten. Hetgeen de man daarin verklaart omtrent hetgeen diverse personen tegen hem zouden hebben gezegd, vindt nu eenmaal geen steun in de door de man overgelegde producties.
De man voert in zijn schriftelijke uitlating (ingekomen op 4 mei 2016) nogmaals aan dat de vrouw, ook zonder eventuele inkomsten uit kapperswerk, thans reeds in staat is in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft immers thans reeds een inkomen, althans zij zou een inkomen kunnen aanvragen, dat boven haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.044,- netto ligt. De man is van mening dat de vrouw naast haar huidige inkomen van € 720,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag, aanspraak zou kunnen maken op een WGA-loonaanvullingsuitkering, dan wel een aanvullende bijstandsuitkering. Zij zou derhalve in ieder geval een inkomen moeten hebben op bijstandsniveau. Daarnaast heeft zij nog recht op diverse toeslagen en voorts nog inkomsten uit vermogen waarmee zij in haar eigen behoefte kan voorzien, aldus de man.
Zoals het hof in zijn tussenbeschikking van 15 maart 2016 heeft overwogen onder 4.3, gaat het hof, evenals partijen, uit van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.044,- netto per maand, hetgeen – door het hof berekend – na brutering neerkomt op een bedrag van € 1.812,- bruto per maand.
Op basis van de door de man overgelegde stukken acht het hof het aannemelijk dat de vrouw aanspraak kan maken op verschillende uitkeringen om te voorkomen dat zij niet onder het sociaal minimum zal zakken. Dat de vrouw met deze uitkeringen echter in staat zou zijn volledig in haar eigen behoefte van € 1.812,- bruto per maand te voorzien, kan naar het oordeel van het hof niet uit de door de man op 4 mei 2016 ingediende stukken worden afgeleid, ook niet indien deze stukken in samenhang worden gezien met de eerder door hem overgelegde stukken. Wel acht het hof het aannemelijk dat de vrouw met deze uitkeringen, aangevuld met het kindgebonden budget (inclusief alleenstaande ouderkop) waarop zij aanspraak kan maken en welke zij volledig kan aanwenden voor zichzelf omdat de man, zoals blijkt uit de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 maart 2012, volledig in de behoefte van de kinderen voorziet, een zodanig inkomen kan verwerven dat er een aanvullende behoefte overblijft van € 335,- netto per maand (door het hof berekend op € 578,- bruto per maand), hetgeen overeenkomt met de stelling van de vrouw zoals zij deze heeft geformuleerd in haar pleitnotitie.
Dat de vrouw daarnaast nog inkomsten uit vermogen heeft waarmee zij (volledig) in haar huwelijksgerelateerde behoefte zou kunnen voorzien, acht het hof niet aannemelijk. Uit de door de vrouw overgelegde aanslag IB over 2014 blijkt immers dat zij geen (voor de aangifte IB relevante) inkomsten in box 3 heeft.
De overige door de man aangevoerde inkomsten, zoals een belastingteruggave, zorgtoeslag, woongarantverzekering, bijdrage voor een internetabonnement en kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen, kunnen niet als inkomen worden aangemerkt, doch enkel als voorzieningen ten behoeve van de verlaging van de lasten van de vrouw. Ze zijn derhalve niet relevant bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw. Deze voorzieningen zijn (mogelijk) nog enkel relevant bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in het kader van een te maken jusvergelijking, hetgeen in principaal hoger beroep niet aan de orde is.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de man niet is geslaagd in het tegenbewijs. De door de vrouw in principaal hoger beroep aangevoerde grief, inhoudende dat zij, gezien haar arbeidsongeschiktheid, anders dan de rechtbank heeft overwogen wel degelijk aanvullende behoefte heeft aan een uitkering tot haar levensonderhoud, slaagt derhalve. Het hof gaat ervan uit dat de aanvullende behoefte van de vrouw € 578,- bruto per maand bedraagt.
In voorwaardelijk incidenteel hoger beroep: