ECLI:NL:GHAMS:2016:2958

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
200.176.676/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over rechtsbijstand en betaling van werkzaamheden na overlijden advocaat

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de weduwe van een overleden advocaat, mr. [X], die namens de erfgenamen van [X] een factuur heeft gestuurd aan [geïntimeerde] voor niet door een voorschot gedekte werkzaamheden. De advocaat heeft in 2007 een overeenkomst van opdracht gesloten met [geïntimeerde] voor rechtsbijstand in een echtscheiding. Na het overlijden van [X] in 2014 heeft de weduwe een nota gestuurd voor werkzaamheden die niet eerder in rekening waren gebracht. De kern van het geschil is of [geïntimeerde] gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat zij niet meer tot betaling zou worden aangesproken voor deze werkzaamheden. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] op basis van de omstandigheden, waaronder de lange tijdsduur en de communicatie van [X], gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat zij niet meer zou worden aangesproken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vordering van [appellante] had afgewezen, en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.176.676/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 3630310 CV EXPL 14-8640
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 juli 2016
inzake
[appellante],
namens de erfgenamen van [X] ,
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. M.H. Affourtit-Kramer te Purmerend,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.C. Haulussy te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 4 september 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, hierna ‘de kantonrechter’, van 10 juni 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord;
- akte van [appellante] , met producties;
- antwoordakte van [geïntimeerde] .
Partijen hebben de zaak ter zitting van 17 juni 2016 doen bepleiten, [appellante] door haar in de aanhef van dit arrest genoemde advocaat en [geïntimeerde] door mr. K.Y. van Oosten, advocaat te Rotterdam, eerstgenoemde aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid zijn door of namens partijen voorts enige vragen van het hof beantwoord.
[appellante] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog – uitvoerbaar bij voorraad – haar vorderingen zoals in eerste aanleg ingesteld zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft bewijs van haar stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, het volgende vast.
2.1.
[appellante] is gehuwd geweest met mr. [X] , hierna ‘ [X] ’, die als advocaat werkzaam is geweest te [plaats] , gemeente [gemeente] . [X] heeft als zodanig zelfstandig kantoor gevoerd. [in] 2014 is [X] overleden.
2.2.
[X] en [geïntimeerde] zijn in augustus 2007 een overeenkomst van opdracht aangegaan, op grond waarvan eerstgenoemde aan [geïntimeerde] rechtsbijstand heeft verleend in verband met een echtscheiding waarin deze was verwikkeld.
2.3.
Als voorschot voor de kosten van zijn werkzaamheden heeft [X] op 18 oktober 2007 een bedrag van € 3.453,04 inclusief btw en door hem voldaan griffierecht, aan [geïntimeerde] in rekening gebracht. [geïntimeerde] heeft dit bedrag in januari 2010 betaald.
2.4.
Op enig moment heeft [X] , met instemming van [geïntimeerde] , de behandeling van de zaak overgedragen aan een andere advocaat, te weten mr. [Y] . In dit verband heeft [X] zijn dossier op 9 maart 2009 aan mr. [Y] overgedragen.
2.5.
Ook na de genoemde dossieroverdracht heeft [X] nog werkzaamheden verricht in de betrokken zaak. Volgens de door hem bijgehouden tijdsregistratie van zijn werkzaamheden ten behoeve van [geïntimeerde] hebben die latere werkzaamheden 13 uur en 48 minuten omvat en zijn zij geëindigd op 12 februari 2010.
2.6.
In totaal – vóór en na de dossieroverdracht – heeft [X] , volgens de door hem bijgehouden tijdsregistratie, 57 uur en 23 minuten besteed aan werkzaamheden ten behoeve van [geïntimeerde] . Met uitzondering van het onder 2.3 genoemde voorschot heeft hij [geïntimeerde] daarvoor geen kosten in rekening gebracht.
2.7.
Bij brief van 8 januari 2010 heeft [X] aan [geïntimeerde] , op haar verzoek, een kopie van zijn voorschotnota gestuurd, haar om betaling van die nota verzocht – hetgeen zij vervolgens ook heeft gedaan – en voorts het volgende geschreven: ‘Aan gewerkte uren staan er in mijn urenadministratie 53 uren genoteerd. De voorschotnota dekt dus lang niet alle kosten voor mijn bemoeienis. Ik stel voor dat we over de betaling daarvan afspraken maken als de boedelverdeling uiteindelijk aan [de] kant zal zijn. Een beetje afhankelijk van het resultaat en van de vraag of ik daarbij van betekenis kan zijn. Vooralsnog volstaat dus betaling van mijn voorschotnota en ik ben altijd staande bij om u en collega [Y] te adviseren en zonodig te ondersteunen.’
2.8.
Op 30 april 2014, ruim een maand na het overlijden van [X] , heeft [appellante] namens de erfgenamen van [X] aan [geïntimeerde] een nota gestuurd voor ten behoeve van deze door [X] verrichte, niet eerder in rekening gebrachte werkzaamheden. De desbetreffende nota beloopt € 8.427,83 inclusief btw. Daarbij is het eerdere voorschot in mindering gebracht.
2.9.
In haar begeleidende brief heeft [appellante] [geïntimeerde] een termijn van 14 dagen gesteld voor de betaling van bovengenoemde nota. Volgens de brief zou bij uitblijven van betaling binnen deze termijn, de vordering uit handen worden gegeven aan een incassobureau en zouden in dat geval buitengerechtelijke incassokosten voor rekening van [geïntimeerde] komen.
2.10.
[geïntimeerde] heeft de onder 2.8 genoemde nota onbetaald gelaten.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] stelt, verkort weergegeven, dat [X] op grond van de onder 2.2 genoemde overeenkomst van opdracht rechtsbijstand aan [geïntimeerde] heeft verleend, dat [geïntimeerde] uit dien hoofde een bedrag van € 8.427,83 verschuldigd is geworden en dat [appellante] , optredend namens de erfgenamen van [X] , gerechtigd is betaling van dit bedrag te vorderen. Zij stelt verder dat, nu [geïntimeerde] ondanks herhaald verzoek heeft nagelaten het genoemde bedrag te betalen, [geïntimeerde] buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 796,39 en wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW, verschuldigd is geworden.
3.2.
Op bovengenoemde gronden vordert [appellante] , namens de erfgenamen van [X] , dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld aan haar een hoofdsom te betalen van € 8.427,83, te vermeerderen met een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 796,39 en met wettelijke rente, alles zoals in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg nader omschreven. Bij mondeling tussenvonnis van 29 april 2015 heeft de kantonrechter [appellante] opgedragen te bewijzen, verkort weergegeven, dat [X] en [geïntimeerde] hebben afgesproken dat eerstgenoemde – ook – na de onder 2.4 genoemde dossieroverdracht tegen betaling rechtskundige werkzaamheden voor [geïntimeerde] zou verrichten in verband met de afwikkeling van haar echtscheiding. [appellante] heeft van de haar gegeven gelegenheid tot bewijslevering geen gebruik gemaakt.
3.3.
Daarop heeft de kantonrechter bij het bestreden (eind)vonnis de ingestelde vordering als ongegrond afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de onder 2.5 genoemde, door [X] na de dossieroverdracht verrichte werkzaamheden. Voor zover de vordering betrekking heeft op vóór het tijdstip van de dossieroverdracht door [X] verrichte werkzaamheden, is zij afgewezen op de grond dat [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden erop heeft mogen vertrouwen dat zij voor die werkzaamheden al had betaald door middel van het onder 2.3 genoemde voorschot en in redelijkheid geen rekening behoefde te houden met een aanspraak op verdere betaling.
3.4.
Tegen bovengenoemde beslissingen en de daartoe leidende overwegingen komt [appellante] in hoger beroep op met vier grieven. De grieven lenen zich voor een gemeenschappelijke bespreking. Daarbij staat voorop dat [geïntimeerde] zich in ieder geval in hoger beroep heeft beroepen op de aanwezigheid van omstandigheden als gevolg waarvan bij haar het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij niet – meer – zou worden aangesproken tot betaling van een nota zoals [appellante] op 30 april 2014 aan haar heeft gestuurd. [appellante] heeft dit zowel bij de memorie van grieven als bij pleidooi in hoger beroep uitdrukkelijk bestreden, zodat zij geen belang heeft bij haar klacht dat de kantonrechter een zodanig beroep ten onrechte heeft gelezen in de stellingen van [geïntimeerde] in eerste aanleg. De desbetreffende klacht wordt alleen al hierom verworpen.
3.5.
Voorop staat verder dat ook als, bij wijze van veronderstelling, zou worden aangenomen (i) dat de overeenkomst tussen [X] en [geïntimeerde] na de onder 2.4 genoemde dossieroverdracht heeft voortgeduurd, (ii) dat [geïntimeerde] [X] op grond daarvan voor al diens werkzaamheden te haren behoeve – vóór en na de dossieroverdracht – diende te betalen en (iii) dat het betaalde voorschot hiertoe niet toereikend is geweest, de mogelijkheid bestaat dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zij niet meer tot betaling zou worden aangesproken. In dat geval zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn als die betalingsaanspraak alsnog, in het voorliggende geval door [appellante] namens de erfgenamen van [X] , geldend zou worden gemaakt.
3.6.
[geïntimeerde] heeft terecht een beroep gedaan op de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden zoals hierboven bedoeld. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de hierboven genoemde veronderstelling, kan [appellante] daarom geen aanspraak doen gelden op betaling van de door haar gevorderde hoofdsom van € 8.427,83. Dit brengt mee dat de ingestelde nevenvorderingen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente, bij gebrek aan een toereikende grondslag, evenmin toewijsbaar zijn. Het hof overweegt in dit verband als volgt.
3.7.
Tussen partijen staat vast dat de behandeling van de zaak op enig moment is overgedragen aan mr. [Y] en dat [X] in verband hiermee op 9 maart 2009 het zaaksdossier aan laatstgenoemde heeft overgedragen, zonder dat hij toentertijd zijn werkzaamheden voor zover deze niet uit het voorschot zijn betaald, aan [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht. Het ligt dan niet voor de hand dat de desbetreffende werkzaamheden meer dan vijf jaar later, namelijk bij de onder 2.8 genoemde nota van 30 april 2014, alsnog in volle omvang – het hof begrijpt uit de als productie 3 bij de inleidende dagvaarding overgelegde e-mail van 17 juni 2014 van [appellante] aan [geïntimeerde] : tegen een uurtarief van € 160,- – aan [geïntimeerde] in rekening zouden worden gebracht. Dit is temeer zo, nu niet is gebleken van een ondubbelzinnig beding waarbij [X] zich het recht daartoe uitdrukkelijk had voorbehouden. Het voorgaande wordt niet anders als mede acht wordt geslagen op de onder 2.5 genoemde werkzaamheden na de dossieroverdracht, in aanmerking genomen dat die zijn geëindigd op 12 februari 2010 en [geïntimeerde] vervolgens evenmin in rekening zijn gebracht.
3.8.
Vast staat verder dat [X] bij de onder 2.7 aangehaalde brief van 8 januari 2010 aan [geïntimeerde] heeft geschreven dat hij voorstelde over de betaling voor de kosten van zijn werkzaamheden voor zover deze niet door de eerder verstuurde voorschotnota werden gedekt, ‘afspraken [te] maken als de boedelverdeling uiteindelijk aan [de] kant [zou] zijn’. Uit niets blijkt dat [X] en [geïntimeerde] dergelijke betalingsafspraken later ook daadwerkelijk hebben gemaakt, zoals [geïntimeerde] gelet op de aangehaalde zinsnede mocht verwachten. [appellante] stelt dat evenmin. Ten slotte staat vast dat [X] in zijn genoemde brief aan [geïntimeerde] heeft geschreven dat vooralsnog betaling van zijn voorschotnota volstond en dat verdere betaling ‘[e]en beetje afhankelijk van het resultaat’ en van zijn, [X] , betekenis daarbij zou zijn. Noch uit de nota van 30 april 2014, noch uit de stellingen van [appellante] in dit geding, blijkt dat het bedrag dat [appellante] bij die nota aan [geïntimeerde] in rekening heeft gebracht en waarvan zij betaling vordert, op enigerlei wijze resultaatsafhankelijk of afhankelijk van [X] betekenis bij het voor [geïntimeerde] in de zaak bereikte resultaat is. Dan valt niet in te zien hoe die nota zich laat rijmen met de aangehaalde brief.
3.9.
De onder 3.7 en 3.8 genoemde omstandigheden brengen mee dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de werkzaamheden van [X] te haren behoeve voor zover deze niet uit het voorschot zijn betaald, haar niet alsnog in rekening zouden worden gebracht, zoals [appellante] heeft gedaan. Hierbij is niet alleen het tijdsverloop sinds de dossieroverdracht op 9 maart 2009 en de brief van 8 januari 2010 van [X] – tot aan de nota van 30 april 2014 – van belang, maar ook de afwezigheid van enige op het verkrijgen van betaling gerichte handeling van [X] na die brief, het ontbreken van betalingsafspraken zoals in de brief van 8 januari 2010 genoemd en de in die brief gewekte indruk dat, afgezien van de voorschotnota, verdere betaling op enigerlei wijze afhankelijk zou zijn van het resultaat van [X] werkzaamheden. [geïntimeerde] mocht er daarom redelijkerwijs van uitgaan dat zij niet meer zou worden aangesproken tot betaling voor die werkzaamheden voor zover het voorschot hiertoe niet toereikend is geweest. Daarop strandt de vordering. Hetgeen [appellante] verder nog heeft aangevoerd, wettigt geen ander oordeel.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de grieven niet tot de vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden en, voor zover zij hierboven niet aan de orde zijn geweest, bij gebrek aan belang geen nadere bespreking behoeven. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,- aan verschotten en € 1.896,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.F. Thiessen, W.H.F.M. Cortenraad en M.L.D. Akkaya en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016.