ECLI:NL:GHAMS:2016:2922

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
200.175.463/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en bijzondere kosten voor een kind met beperkingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van een minderjarige, geboren uit een kortstondige relatie tussen de man en de vrouw. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn bijdrage voor de kosten van de minderjarige was vastgesteld op € 1.356,- per maand. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld, waarbij zij een verhoging van de bijdrage verzoekt naar € 1.690,- per maand. De man heeft verzocht de bijdrage te verlagen naar € 333,- per maand en om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie.

De rechtbank had eerder bepaald dat de man vanaf 1 januari 2015 € 1.356,- per maand moest betalen, maar de man betwist de hoogte van deze bijdrage en stelt dat er geen wijziging van omstandigheden is die een verhoging rechtvaardigt. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig bekeken, waaronder de bijzondere kosten die voortvloeien uit de beperkingen van de minderjarige. Het hof oordeelt dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat er sprake is van bijzondere kosten die de behoefte van de minderjarige verhogen.

Uiteindelijk heeft het hof de bijdrage vastgesteld op € 1.008,- per maand, met de bepaling dat voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 de bijdrage wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald. Het hof heeft geoordeeld dat de terugbetalingsverplichting voor de vrouw ingrijpende gevolgen zou hebben, gezien haar minimale inkomen en de bijzondere kosten die de minderjarige met zich meebrengt. De beslissing is genomen in het belang van de vrouw en de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 juli 2016
Zaaknummer: 200.175.463/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C13/575576/FARK 14-8199
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A. Rijkelijkhuizen te Amstelveen,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. A.G. Hendriks te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 24 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 10 juni 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C13/575576/FARK 14-8199.
1.3.
De vrouw heeft op 28 oktober 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 11 december 2015 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5.
De man heeft op 23 december 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 4 januari 2016 nadere stukken ingediend.
1.7.
De zaak is op 15 januari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw.
1.9.
De vrouw is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
1.10.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de vrouw nog stukken aan het hof toegezonden. Het hof heeft deze stukken ontvangen op 29 januari 2016. De man heeft bij brief van 11 februari 2016 op deze stukken gereageerd.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een kortstondige relatie gehad, waaruit is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), [in] 2003. De man heeft [de minderjarige] erkend. [de minderjarige] verblijft bij de vrouw, die het gezag over hem uitoefent.
2.2.
Partijen zijn in november 2003 overeengekomen dat de man met ingang van 1 mei 2003 tot 1 juni 2008 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal voldoen van € 250,- per maand.
2.3.
Bij beschikking van 10 juni 2009 van de rechtbank Amsterdam is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald van € 4.000,- per jaar (€ 333,33 per maand), met ingang van 2008 tot en met 2011. De man heeft vervolgens van 2012 tot en met 2014 € 5.100.- per jaar (€ 425,- per maand) betaald als bijdrage voor [de minderjarige] .
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1967. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij kon tot 1 januari 2015 aanspraak maken op TOG (tegemoetkoming voor ouders van gehandicapte kinderen) voor [de minderjarige] . Vanaf 1 januari 2015 ontvangt zij tweemaal kinderbijslag ten behoeve van [de minderjarige] .
Zij ontvangt een WAO-uitkering. Het fiscaal loon uit die uitkering bedroeg volgens de jaaropgave over 2014 in dat jaar € 18.181,-. Volgens de uitkeringsspecificatie over juli 2015 bedraagt haar uitkering € 1.303,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
Zij ontvangt een Persoonsgebonden budget (PGB) ten behoeve van [de minderjarige] .
Zij ontvangt van haar zorgverzekering een vergoeding in de kosten van [de minderjarige] van € 640,- per jaar.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009, bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2015 € 1.356,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw de bijdrage met ingang van 1 januari 2015 te bepalen op € 1.690,- per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht.
3.2.
De man verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, de bijdrage (naar het hof begrijpt: met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009) met ingang van 1 januari 2015 op € 333,- per maand te bepalen, althans een zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als het hof juist acht en te bepalen dat hetgeen teveel is betaald door de vrouw dient te worden terugbetaald.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het hoger beroep van de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn hoger beroep af te wijzen. Zij verzoekt in incidenteel hoger beroep (naar het hof begrijpt: met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009) de bijdrage te bepalen op € 1.649,19 per maand.
3.4.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel dit af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Partijen verschillen van mening over de behoefte van [de minderjarige] en het aandeel van elk der partijen in de kosten. De grieven in principaal en incidenteel appel lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke behandeling.
4.2.
De man stelt primair dat de vrouw niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden in haar verzoek tot wijziging van de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] , althans dat dit verzoek had moeten worden afgewezen, omdat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401, lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) sinds de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009.
Het hof volgt de man niet in deze stelling en overweegt hiertoe als volgt. Eerst in september 2009 is de definitieve diagnose gesteld met betrekking tot de vorm van autisme (zogenaamd klassiek autisme) waaraan [de minderjarige] lijdt. De bijzondere behoefteverhogende kosten die deze diagnose met zich mee brengt, waren ten tijde van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009 derhalve nog niet (volledig) bekend. Bovendien brengt [de minderjarige] ’s beperking met zich mee dat zijn zorgbehoefte en de daarmee samenhangende bijzondere kosten met het stijgen van zijn leeftijd veranderen. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in voornoemd artikel, die wijziging van de beschikking van 10 juni 2009 van de rechtbank Amsterdam rechtvaardigt.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige] op grond van de tabel ‘eigen aandeel kosten kinderen’ € 333,33 per maand bedraagt. Voorts is niet in geschil dat het door te vrouw te ontvangen kindgebonden budget niet in mindering komt op de behoefte. Wel verschillen partijen van mening over de vraag of er sprake is van bijzondere kosten voor [de minderjarige] waarmee de behoefte van [de minderjarige] verhoogd dient te worden.
4.4.
De man stelt in hoger beroep dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat de behoefte van [de minderjarige] verhoogd dient te worden. Hij voert hiertoe aan dat de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] twee maal kinderbijslag ontvangt, evenals een tegemoetkoming van de zorgverzekering en dat in de tabel ‘eigen aandeel kosten kinderen’ een bedrag voor medische behandeling is verdisconteerd. Voort is de man van mening dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd waar het PGB dat zij ten behoeve van [de minderjarige] ontvangt aan wordt besteed. Daarnaast heeft de vrouw volgens de man de noodzaak tot de overblijfbegeleiding, de kosten voor de psychomotorische spelbegeleiding, de kosten voor bijles, de kosten voor de voor [de minderjarige] benodigde boeken en de kosten in verband met zindelijkheids- en eetproblematiek onvoldoende onderbouwd. Voorts meent de man dat de vrouw naar draagkracht in de kosten van [de minderjarige] dient bij te dragen. Bij de berekening van die draagkracht dient het kindgebonden budget meegenomen te worden en bovendien ofwel de alleenstaande ouderkop ofwel de mogelijkheid om haar woonlasten met haar moeder te delen. De man heeft hier ter zitting in hoger beroep aan toegevoegd dat hij het beste wil voor [de minderjarige] en bereid is het nodige te betalen, maar dat hij geen informatie van de vrouw, dan wel van de hulpverleners van [de minderjarige] krijgt zodat hij niet weet of [de minderjarige] de door de vrouw gestelde begeleiding daadwerkelijk ontvangt.
4.5.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij wijst erop dat de overblijfbegeleiding wordt gefinancierd vanuit het PGB en dat de kosten hiervan derhalve geen rol spelen bij de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige] . De vrouw is –kort samengevat- van mening dat de behoefte van [de minderjarige] dient te worden verhoogd met de volgende kosten: € 992,12 in verband met PMT en sport- en spelcoaching, € 280,- in verband met remedial teaching (bijles), € 110,- in verband met de zindelijkheids- en eetproblematiek, € 40,- voor boeken en € 10,- voor extra schoolbenodigdheden.
De totale behoefte bedraagt volgens de vrouw € 1.765,45 (€ 333,33 basisbehoefte + € 1.432,12 extra behoefte) per maand, te verminderen met de extra kinderbijslag die zij ontvangt, dus per saldo € 1.674,19. De vrouw is voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte aan haar zijde rekening heeft gehouden met een eigen aandeel in de kosten van [de minderjarige] ter grootte van het maximale kindgebonden budget inclusief de maximale alleenstaande ouderkop, te weten € 359,- per maand. De rechtbank had, in lijn met de aanbevelingen van de Expertgroep en de uitspraak van de Hoge Raad, moeten vaststellen dat zij, gelet op haar inkomen, slechts draagkracht heeft voor de minimale bijdrage van € 25,- per maand. De man dient de resterende behoefte van € 1.649,19 te voldoen, aldus de vrouw.
4.6.
Het hof zal hierna de afzonderlijke door de vrouw gestelde behoefteverhogende kosten, voor zover deze in hoger beroep nog aan de orde zijn, per post behandelen. Het hof overweegt in dit verband dat geen van deze bijzondere kosten gekwalificeerd kunnen worden als kosten voor medische behandeling die reeds zijn verdisconteerd in de tabel ‘eigen aandeel kosten kinderen’ behorende bij het Tremarapport van de Expertgroep Alimentatienormen, zodat hetgeen hierover door de man is gesteld, wordt verworpen.
Het hof stelt voorts vast dat gebleken is dat de kosten van overblijfbegeleiding van [de minderjarige] worden gefinancierd vanuit het PGB en dat deze de behoefte van [de minderjarige] derhalve niet verhogen, zodat de grief van de man met betrekking tot deze kosten geen verdere bespreking behoeft.
PMT (psychomotorische therapie) en sport- en speltherapie
4.7.
De vrouw stelt dat de kosten hiervan (gemiddeld) € 992,12 per maand bedragen, los van de vergoeding van € 640,- per jaar die zij maximaal van de zorgverzekering ontvangt in verband met de PMT.
De man heeft deze kosten gemotiveerd betwist. De man is van mening dat een objectieve indicatie voor de therapie ontbreekt. Hij verzoekt het hof een deskundige te benoemen zodat inzichtelijk kan worden gemaakt of deze therapie noodzakelijk is voor [de minderjarige] en zo ja, in welke vorm. Voorts stelt de man dat de heer [X] , die de therapie geeft, niet daartoe gekwalificeerd is. Ook is de man van mening dat uit de door de vrouw overgelegde facturen niet blijkt dat per maand 16 dagdelen worden besteed aan PMT en sport- en speltherapie. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zich voorts op het standpunt gesteld dat de vrouw niet heeft onderbouwd dat deze kosten niet uit het PGB zouden kunnen worden betaald.
4.8.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vrouw heeft de noodzaak voor de PMT en sport- en speltherapie van [de minderjarige] met verschillende stukken onderbouwd, onder meer met verklaringen van behandelend psycholoog mevrouw [Y] van het Jeugdriagg Noord-Holland Zuid, een indicatie uit 2009 voor PMT van SEMMI (Sport, Training & Therapie) en een verklaring van de huisarts van [de minderjarige] 21 januari 2015.
De vrouw heeft betwist dat zij deze kosten zou kunnen voldoen uit het PGB dat zij ten behoeve van [de minderjarige] ontvangt. Zij verwijst hiertoe naar de vergoedingstabel PGB 2015, waaruit onder meer blijkt dat therapie, waaronder bijvoorbeeld bewegingstherapie, en trainingen, zoals motorische vaardigheidstraining, niet in aanmerking komen voor een vergoeding vanuit het PGB. Na de zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd stukken overgelegd, waaronder de verantwoordingsbeschikking 2014 van het PGB, gedateerd 3 februari 2015 en een beschikking van de gemeente Amsterdam van 13 mei 2015, waarbij het PGB voor 2015 wordt toegekend. Uit deze stukken blijkt dat het PGB bedraagt: 17 uur per week voor begeleiding Individueel tegen een tarief van € 20,- per uur en 8 uur (twee dagdelen) per week voor Begeleiding Groep met vervoer tegen een tarief van € 28,78, in totaal een bedrag van € 10.450,15 voor de periode juli tot en met december 2015. Deze PGB verstrekking is bestemd voor de ondersteuning van [de minderjarige] bij zijn dagelijkse verzorging (zoals bij het douchen, aankleden en eten, zowel thuis als op school), maar niet voor PMT en sport- en speltherapie.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, gelet op genoemde door haar overgelegde verklaringen en overige stukken met betrekking tot de therapie, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [de minderjarige] al lange tijd middels de PMT en sport- en speltherapie wordt ondersteund, dat deze therapie een positieve invloed heeft (gehad) op zijn functioneren en in die zin een noodzakelijk onderdeel van de behandeling en begeleiding van [de minderjarige] vormt. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om, zoals door de man is verzocht, een onafhankelijke deskundige te benoemen, teneinde vast te stellen of [de minderjarige] deze therapie nodig heeft. Het hof volgt de man daarnaast niet in zijn stelling dat dhr. [X] niet gekwalificeerd zou zijn om de therapie te geven, nu dit door de vrouw voldoende gemotiveerd is weersproken.
Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw met de door haar overgelegde stukken, in samenhang bezien met de vergoedingstabel van het PGB, voldoende heeft onderbouwd dat de kosten voor PMT en sport- en speltherapie niet uit het PGB kunnen worden voldaan. Hetgeen de man hiertegenover in zijn reactie van 11 februari 2016 op deze stukken heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
Echter, met betrekking tot de frequentie van deze therapie, overweegt het hof als volgt. Het hof acht de noodzaak voor de frequentie van 16 dagdelen per maand niet voldoende door de vrouw onderbouwd. Het had op de weg van de vrouw gelegen de noodzaak van deze frequentie (en de daarmee samenhangende kosten) nader te onderbouwen, nu de man de (hoogte van de) kosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gemotiveerd heeft betwist. Daarbij heeft de man in hoger beroep gesteld dat uit de door de vrouw overgelegde facturen niet blijkt dat per maand 16 dagdelen worden besteed aan zwem/sport en spelbegeleiding en PMT therapie. De advocaat van de vrouw heeft hierop ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat mevrouw [Y] de behandelcoördinator en hoofdbehandelaar is, dat zij contact onderhoudt met de andere hulpverleners van [de minderjarige] en dat de gespreksverslagen en behandelplannen met betrekking tot de benodigde ondersteuning en begeleiding van [de minderjarige] in verband met zijn privacy niet kunnen worden overgelegd. Het hof overweegt hieromtrent dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij, gelet op de betwisting door de man, voor dit punt relevante informatie op een andere wijze had verschaft, bijvoorbeeld door een (met het oog op de privacy van [de minderjarige] aangepast) gedeelte van een behandelplan over te leggen. De vrouw heeft dit nagelaten en heeft evenmin een aanbod hiertoe gedaan. Op grond van de stukken in het dossier kan thans niet worden vastgesteld of de door de vrouw gestelde (hoge) frequentie van 16 dagdelen per maand door de betrokken behandelaren noodzakelijk wordt geacht.
Het hof zal, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in redelijkheid rekening houden met de helft van het door de vrouw opgevoerde bedrag en zal de behoefte van [de minderjarige] verhogen met een bedrag € 496,- per maand
Bijles
4.10.
Tussen partijen zijn de kosten van de bijles voor [de minderjarige] in geschil. Het hof is van oordeel dat de vrouw de noodzaak tot deze kosten voldoende heeft onderbouwd, onder meer met een email van de school van 1 oktober 2015 en een verklaring van mevrouw [Z] van 12 oktober 2015. Deze bijzondere kosten hangen direct samen met de beperkingen van [de minderjarige] . Het hof zal de behoefte van [de minderjarige] dan ook, evenals de rechtbank, verhogen met het door de vrouw gestelde bedrag van € 280,- per maand.
Kosten in verband met zindelijkheidsproblemen en eetproblemen
4.11.
De vrouw stelt dat deze kosten € 110,- per maand bedragen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het redelijk is in verband met deze kosten rekening te houden met een bedrag van € 60,- per maand. De twee door de vrouw in hoger beroep overgelegde kassabonnen en toelichting zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om met een hoger bedrag rekening te houden.
Kosten boeken
4.12.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw deze kosten van € 40,- per maand voldoende (met stukken) heeft onderbouwd. De man heeft in hoger beroep onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen. Het hof zal de behoefte van [de minderjarige] derhalve verhogen met voornoemd bedrag.
Kosten extra schoolbenodigdheden
4.13.
De rechtbank heeft rekening gehouden met een bedrag van € 10,- per maand. Partijen hebben hier in hoger beroep geen grieven tegen gericht zodat het hof met dit bedrag rekening zal houden.
4.14.
Het totaal aan bijzondere kosten die de behoefte van [de minderjarige] verhogen komt daarmee op € 886,- per maand, zodat zijn behoefte (afgerond) € 1.219,- (€ 333,- + € 886,-) per maand bedraagt. Hierop dient de extra kinderbijslag die de vrouw ontvangt van (afgerond) € 91,- per maand in mindering te worden gebracht, zodat een behoefte van € 1.128,- per maand resteert.
4.15.
Vervolgens is de verdeling van de kosten van [de minderjarige] tussen partijen aan de orde.
De man heeft zijn draagkrachtverweer ter zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat de betreffende grief geen verdere bespreking behoeft.
Ten aanzien van het aandeel van de vrouw in de kosten van [de minderjarige] overweegt het hof als volgt. Het hof zal bij haar draagkracht zowel het kindgebonden budget als de alleenstaande ouderkop betrekken. De vrouw stelt dat zij geen recht heeft op de alleenstaande ouderkop, doch dit is door haar onvoldoende met stukken onderbouwd. Uit de door haar in hoger beroep overgelegde brief van 16 maart 2015 van de belastingdienst blijkt slechts dat er op dat moment drie personen stonden ingeschreven op het woonadres van de vrouw. Hieruit blijkt echter niet dat de moeder van de vrouw (met wie zij daar woont) ook haar toeslagpartner is en dat zij als gevolg hiervan geen aanspraak zou kunnen maken op de alleenstaande ouderkop. Bovendien erkent de vrouw dat zij thans wel de alleenstaande ouderkop ontvangt. Dat de belastingdienst dit nog zal corrigeren, zoals de vrouw stelt, is door haar niet met stukken of anderszins onderbouwd. Het hof gaat er derhalve van uit dat de vrouw, gelet op haar inkomen, recht heeft op een kindgebonden budget, inclusief alleenstaande ouderkop, van € 359,- per maand.
Uitgaande van deze financiële gegevens heeft de vrouw een besteedbaar inkomen van circa € 1.435,- per maand. Bij een dergelijk inkomen hoort op grond van de toepasselijke tabellen een draagkracht van € 120,- per maand. Het hof acht het redelijk dat de vrouw dit aandeel in de kosten van [de minderjarige] draagt. De man dient in de resterende behoefte van [de minderjarige] van € 1.008,- per maand te voorzien.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat de man met ingang van 1 januari 2015 een bijdrage in de kosten van [de minderjarige] dient te betalen van € 1.008,- per maand. De man heeft in principaal appel verzocht dat de vrouw het teveel betaalde dient terug te betalen.
De vrouw heeft verzocht, indien de bijdrage in hoger beroep wordt bepaald op een lager bedrag dan de rechtbank in de bestreden beschikking heeft bepaald, deze bijdrage pas in te laten gaan met ingang van 1 januari 2016 nu zij de door de man in juni betaalde bedragen aan kinderalimentatie gedeeltelijk heeft aangewend om sinds eind 2014 openstaande nota’s van hulpverleners van [de minderjarige] te voldoen.
4.17.
Het hof overweegt dat de rechtbank de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] heeft vastgesteld op € 1.356,- per maand, welke bijdrage door de man in juni 2015 voor het gehele jaar 2015 is betaald, zodat in beginsel, uitgaande van de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016, een terugbetalingsverplichting ontstaat voor de vrouw, ten bedrage van ([€1.356,- € 1008,- =] € 348,- x12 = € 4.176,-.
Conform de jurisprudentie van de Hoge Raad dient de rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, behoedzaam gebruik te moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven (Hoge Raad 25 april 2014ECLI:NL:HR:2014).
Het hof acht in het onderhavige geval de volgende omstandigheden van belang. Er is sprake van een aanzienlijk inkomensverschil tussen partijen. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in staat is de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde bijdrage te betalen en hij heeft geen draagkrachtverweer gevoerd. De vrouw heeft een minimaal inkomen. Voorts bedroeg de door de man te betalen alimentatie op grond van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009 € 333,- per maand en heeft de man in de periode van 2012 -2014 € 425,- per maand betaald. Gelet op de bijzondere kosten die de beperkingen van [de minderjarige] met zich meebrengen acht het hof het voldoende aannemelijk dat de onderhoudsbijdrage, die de vrouw in de periode voorafgaand aan 1 januari 2015 ontving, te laag was om volledig in de behoefte van [de minderjarige] te kunnen voorzien als gevolg waarvan zij de na de bestreden beschikking ontvangen alimentatie heeft moeten aanwenden om openstaande nota’s van hulpverleners van [de minderjarige] te voldoen. Dat betekent dat het door de man in 2015 betaalde bedrag in overeenstemming met de reeds langer bestaande behoefte van [de minderjarige] is uitgegeven. Gelet op het lage inkomen van de vrouw zal een terugbetalingsverplichting voor haar ingrijpende gevolgen hebben. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het belang van de vrouw (en [de minderjarige] ) bij het behoud van de in 2015 betaalde bijdrage zwaarder dient te wegen dan het belang van de man bij terugbetaling.
Het hof zal derhalve bepalen dat de bijdrage voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 wordt bepaald op het bedrag dat door de man is betaald of dat op hem is verhaald.
4.18.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2009 in zoverre, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 januari 2015 op € 1.008,- (EENDUIZENDACHT EURO) per maand, met dien verstande dat voor zover de man in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016 meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage in deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mw. mr. M.F.G.H. Beckers, mr. C.E. Buitendijk en mr. J. Kok in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016.