ECLI:NL:GHAMS:2016:2833

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.190.097/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing kamer voor gerechtsdeurwaarders inzake ontvankelijkheid klager

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Klager had op 26 april 2016 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer van 1 maart 2016, waarin zijn verzet tegen een eerdere beschikking als kennelijk ongegrond was afgewezen. De kamer had in de bestreden beslissing geoordeeld dat het verzet ongegrond was, en klager stelde in hoger beroep dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet doorbroken moest worden. Klager voerde aan dat de kamer onjuist had gehandeld door de klacht als kennelijk ongegrond af te wijzen zonder de juiste procedure te volgen en dat de termijn voor verzet onredelijk kort was. De gerechtsdeurwaarder voerde aan dat klager niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, gezien het rechtsmiddelenverbod. Het hof oordeelde dat de uitzondering op het rechtsmiddelenverbod zich in deze zaak niet voordeed, en dat de door klager aangevoerde argumenten niet voldoende waren om aan te nemen dat fundamentele rechtsbeginselen waren geschonden. Het hof verklaarde klager niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.190.097/01 GDW
nummer eerste aanleg : 1090.2015
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 juli 2016
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
appellant,
tegen
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [naam] te [plaats] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 26 april 2016 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 1 maart 2016 (ECLI:NL:TGDKG:2016:26), verzonden op 31 maart 2016.
1.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klager tegen de beschikking van de plaatsvervangend voorzitter van de kamer van 10 november 2015, waarbij de klacht van klager tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) als kennelijk ongegrond was afgewezen, ongegrond verklaard.
1.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 25 mei 2016 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
De zaak is, voor zover het betreft de ontvankelijkheid van klager in het hoger beroep, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.190.177/01 GDW behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 juni 2016. De gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder is, vergezeld van [naam] (klachtbehandelaar bij het kantoor van de gerechtsdeurwaarder), verschenen. Beiden hebben het woord gevoerd. Klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.De ontvankelijkheid van klager in het hoger beroep

3.1.
Klager heeft op 11 maart 2015 bij de kamer een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd, bij de kamer ingekomen op 17 april 2015. De plaatsvervangend voorzitter van de kamer heeft vervolgens bij beschikking van 10 november 2015 de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze beschikking is tezamen met het verweerschrift van de gerechtsdeurwaarder bij brief van 18 november 2015 aan klager toegezonden. Bij verzetschrift van 25 november 2011 heeft klager verzet aangetekend tegen deze beschikking. Het verzetschrift is behandeld op de terechtzitting van 19 januari 2016. De kamer heeft bij beslissing van 1 maart 2016 het verzet ongegrond verklaard.
3.2.
Artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) bepaalt dat tegen de beslissing van de kamer op het verzet voor de klager geen rechtsmiddel openstaat. Dat is ook vermeld onder de beslissing waarvan beroep. Van het in voormeld wetsartikel opgenomen rechtsmiddelenverbod kan slechts worden afgeweken, indien bij de totstandkoming van de beslissing een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.3.
Klager stelt in hoger beroep dat in dit geval het zogenaamde rechtsmiddelenverbod van artikel 39, lid 4 Gdw moet worden doorbroken. Hiertoe heeft klager – samengevat – het volgende aangevoerd.
i) De kamer is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan wat betreft de criteria die gelden om een klacht als kennelijk ongegrond af te kunnen doen en de procedure die daarbij moet worden gevolgd. In deze zaak heeft de (plaatsvervangend) voorzitter de gerechtsdeurwaarder in staat gesteld om een verweerschrift in te dienen. Vervolgens heeft de voorzitter de klacht op basis van de in het verweerschrift geponeerde blote stellingen van de gerechtsdeurwaarder als kennelijk ongegrond afgewezen, terwijl het verweerschrift niet conform artikel 40, lid 2, derde zin Gdw aan klager is toegezonden. Deze gang van zaken is volgens klager in strijd met artikel 39, lid 1 Gdw, nu voor het indienen van een verweerschrift niet eerder plaats is dan nadat is beslist dat aan dat wetsartikel geen toepassing zal worden gegeven. Indien de gerechtsdeurwaarder de mogelijkheid wordt geboden om een verweerschrift in te dienen, staat het de voorzitter niet meer vrij om de klacht als kennelijk ongegrond af te doen. Daarbij komt dat een termijn van veertien dagen om in verzet te gaan tegen een beschikking waarin wordt verwezen naar een of meerdere – aan klager niet eerder dan bij brief van 18 november 2015 bekend gemaakte – stellingen uit een verweerschrift onredelijk kort is (en dus in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, hierna: EVRM).
ii) De kamer heeft in strijd heeft gehandeld met artikel 121 van de Grondwet en artikel 5 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien de bestreden beslissing niet de gronden bevat waarop zij berust. De kamer heeft ten onrechte vier van de vijf verzetsgronden onbesproken gelaten en één verzetsgrond getransformeerd in een door klager niet geponeerde verzetsgrond.
3.4.
De gerechtsdeurwaarder voert aan dat klager, gelet op artikel 39, lid 4 Gdw,
niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De gerechtsdeurwaarder ziet geen aanleiding om aan te nemen dat bij de totstandkoming van de bestreden beslissing een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder benadrukt dat de door klager aangevoerde argumenten niet kunnen leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
3.5.
Het hof is van oordeel dat de onder 3.2. vermelde uitzondering zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
3.6.
Volgens vaste jurisprudentie van dit hof (zie onder meer ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7321 en ECLI:NL:GHAMS:2010:7334) levert de door de kamer gehanteerde werkwijze (zoals omschreven onder 3.3.i) geen strijd op met de artikelen 39 en 40 Gdw.
De in de wet vastgelegde termijn van veertien dagen om in verzet te komen mag klager kort vinden, de lengte van deze termijn is naar het oordeel van het hof niet in strijd met artikel 6 EVRM. Van schending van fundamentele rechtsbeginselen die de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigt kan dan ook niet worden gesproken.
3.7.
Klager stelt zich onder 3.3.ii in de kern op het standpunt dat de kamer haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens vaste jurisprudentie vormt een motiveringsgebrek echter geen grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod. Dat klager meent dat de bestreden beslissing gebrekkig is gemotiveerd, is daarom, wat daarvan ook zij, onvoldoende om te kunnen concluderen dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat klager niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van 1 maart 2016.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016 door de rolraadsheer.