ECLI:NL:GHAMS:2016:2832

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.189.693/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing kamer voor gerechtsdeurwaarders inzake ontvankelijkheid van klager

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Klager had op 20 april 2016 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer van 1 maart 2016, waarin zijn verzet tegen een eerdere beschikking als kennelijk ongegrond was afgewezen. De kamer had in deze beschikking geoordeeld dat er geen rechtsmiddel openstond tegen hun beslissing, conform artikel 39 lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet. Klager stelde dat deze uitzondering op het rechtsmiddelenverbod van toepassing was, omdat fundamentele rechtsbeginselen zouden zijn veronachtzaamd.

Het hof heeft de ontvankelijkheid van klager in het hoger beroep beoordeeld. Klager voerde aan dat de kamer onjuist had gehandeld door de gerechtsdeurwaarders in staat te stellen een verweerschrift in te dienen, zonder dat de klacht eerst als ongegrond was verklaard. Ook stelde hij dat de termijn van veertien dagen om in verzet te komen te kort was en dat de kamer haar beslissing onvoldoende had gemotiveerd. De gerechtsdeurwaarders betwistten de ontvankelijkheid van klager en stelden dat er geen sprake was van schending van fundamentele rechtsbeginselen.

Het hof oordeelde dat de door klager aangevoerde gronden niet voldoende waren om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken. De gang van zaken door de kamer was volgens het hof niet in strijd met de wet en de termijn om in verzet te komen was niet onredelijk. Het hof concludeerde dat klager niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat er geen sprake was van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 juli 2016.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.189.693/01 GDW
nummer eerste aanleg : 1088.2015
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 juli 2016
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
appellant,
tegen
1. mr. [naam] ,
tot 1 juli 2016 toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [plaats] , thans toegevoegd
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
2. [naam] ,
voorheen toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
gemachtigde: mr. [naam] voornoemd,
geïntimeerden.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 20 april 2016 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 1 maart 2016 (ECLI:NL:TGDKG:2016:28), verzonden op 25 maart 2016.
1.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klager tegen de beschikking van de plaatsvervangend voorzitter van de kamer van 10 november 2015, waarbij de klacht van klager tegen geïntimeerden (hierna: de gerechtsdeurwaarders) als kennelijk ongegrond was afgewezen, ongegrond verklaard.
1.3.
De gerechtsdeurwaarders hebben op 26 mei 2016 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
De zaak is, voor zover het betreft de ontvankelijkheid van klager in het hoger beroep, behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 juni 2016. Klager is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De gerechtsdeurwaarders zijn, met berichtgeving vooraf, eveneens niet verschenen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.De ontvankelijkheid van klager in het hoger beroep

3.1.
Klager heeft op 2 maart 2015 bij de kamer een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarders. De gerechtsdeurwaarders hebben verweer gevoerd, bij de kamer ingekomen op 8 mei 2015. De plaatsvervangend voorzitter van de kamer heeft vervolgens bij beschikking van 10 november 2015 de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze beschikking is tezamen met het verweerschrift van de gerechtsdeurwaarders bij brief van 18 november 2015 aan klager toegezonden. Bij verzetschrift van 27 november 2015 heeft klager verzet aangetekend tegen deze beschikking. Het verzetschrift is behandeld op de terechtzitting van 19 januari 2016. De kamer heeft bij beslissing van 1 maart 2016 het verzet ongegrond verklaard.
3.2.
Artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) bepaalt dat tegen de beslissing van de kamer op het verzet voor de klager geen rechtsmiddel openstaat. Dat is ook vermeld onder de beslissing waarvan beroep. Van het in voormeld wetsartikel opgenomen rechtsmiddelenverbod kan slechts worden afgeweken, indien bij de totstandkoming van de beslissing een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.3.
Klager stelt in hoger beroep dat in dit geval het zogenaamde rechtsmiddelenverbod van artikel 39, lid 4 Gdw moet worden doorbroken. Hiertoe heeft klager – samengevat – het volgende aangevoerd.
i) De kamer is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan wat betreft de criteria die gelden om een klacht als kennelijk ongegrond af te kunnen doen en de procedure die daarbij moet worden gevolgd. In deze zaak heeft de (plaatsvervangend) voorzitter de gerechtsdeurwaarders in staat gesteld om een verweerschrift in te dienen. Vervolgens heeft de voorzitter de klacht op basis van de in het verweerschrift geponeerde blote stellingen van de gerechtsdeurwaarders als kennelijk ongegrond afgewezen, terwijl het verweerschrift niet conform artikel 40, lid 2, derde zin Gdw aan klager is toegezonden. Deze gang van zaken is volgens klager in strijd met artikel 39, lid 1 Gdw, nu voor het indienen van een verweerschrift niet eerder plaats is dan nadat is beslist dat aan dat wetsartikel geen toepassing zal worden gegeven. Indien de gerechtsdeurwaarders de mogelijkheid wordt geboden om een verweerschrift in te dienen, staat het de voorzitter niet meer vrij om de klacht als kennelijk ongegrond af te doen.
Daarbij komt dat een termijn van veertien dagen om in verzet te gaan tegen een beschikking waarin wordt verwezen naar een of meerdere – aan klager niet eerder dan bij brief van 18 november 2015 bekend gemaakte – stellingen uit een verweerschrift onredelijk kort is (en dus in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, hierna: EVRM).
ii) De kamer heeft in strijd gehandeld met artikel 121 van de Grondwet en artikel 5 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien de bestreden beslissing niet de gronden bevat waarop zij berust. De kamer heeft ten onrechte zes van de elf verzetsgronden onbesproken gelaten en vijf verzetsgronden getransformeerd in door klager niet geponeerde verzetsgronden.
3.4.
De gerechtsdeurwaarders stellen primair dat klager niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat conform artikel 39, lid 4 Gdw tegen de bestreden beslissing geen hoger beroep openstaat. Van schending van fundamentele rechtsbeginselen is volgens de gerechtsdeurwaarders geen sprake. Subsidiair stellen de gerechtsdeurwaarders dat het beroepschrift van klager niet voldoet aan de eisen die daaraan worden gesteld en klager om die reden niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
3.5.
Het hof is van oordeel dat de onder 3.2. vermelde uitzondering zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
3.6.
Volgens vaste jurisprudentie van dit hof (zie onder meer ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7321 en ECLI:NL:GHAMS:2010:7334) levert de door de kamer gehanteerde werkwijze (zoals omschreven onder 3.3.i) geen strijd op met de artikelen 39 en 40 Gdw.
De in de wet vastgelegde termijn van veertien dagen om in verzet te komen mag klager kort vinden, de lengte van deze termijn is naar het oordeel van het hof niet in strijd met artikel 6 EVRM. Van schending van fundamentele rechtsbeginselen die de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigt kan dan ook niet worden gesproken.
3.7.
Klager stelt zich onder 3.3.ii in de kern op het standpunt dat de kamer haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens vaste jurisprudentie vormt een motiveringsgebrek echter geen doorbrekingsgrond van het rechtsmiddelenverbod. Dat klager meent dat de bestreden beslissing gebrekkig is gemotiveerd, is daarom, wat daarvan ook zij, onvoldoende om te kunnen concluderen dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat klager niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van 1 maart 2016.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016 door de rolraadsheer.