ECLI:NL:GHAMS:2016:2831

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.190.177/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beslissing kamer voor gerechtsdeurwaarders inzake klacht over gerechtsdeurwaarder

In deze zaak heeft klaagster op 28 april 2016 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 1 maart 2016, waarin haar klacht tegen de gerechtsdeurwaarder als kennelijk ongegrond werd afgewezen. De kamer had eerder op 10 november 2015 de klacht van klaagster ongegrond verklaard. Klaagster stelde in hoger beroep dat het rechtsmiddelenverbod van artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet doorbroken moest worden, omdat er fundamentele rechtsbeginselen zouden zijn veronachtzaamd. Het hof heeft echter geoordeeld dat deze uitzondering zich in deze zaak niet voordoet. Klaagster was niet verschenen op de zitting, terwijl de gerechtsdeurwaarder en zijn gemachtigde wel aanwezig waren. Het hof heeft de argumenten van klaagster, waaronder de vermeende onjuistheid van de rechtsopvatting van de kamer en het motiveringsgebrek van de beslissing, niet overtuigend genoeg bevonden om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken. Het hof concludeert dat klaagster niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.190.177/01 GDW
nummer eerste aanleg : 1089.2015
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 19 juli 2016
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ,
appellante,
tegen
[naam] ,
gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [naam] te [plaats] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante (hierna: klaagster) heeft op 28 april 2016 een beroepschrift - met bijlagen - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 1 maart 2016 (ECLI:NL:TGDKG:2016:25), verzonden op 31 maart 2016.
1.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing het verzet van klaagster tegen de beschikking van de plaatsvervangend voorzitter van de kamer van 10 november 2015, waarbij de klacht van klaagster tegen geïntimeerde (hierna: de gerechtsdeurwaarder) als kennelijk ongegrond was afgewezen, ongegrond verklaard.
1.3.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 25 mei 2016 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.4.
De zaak is, voor zover het betreft de ontvankelijkheid van klaagster in het hoger beroep, tezamen met de zaak met zaaknummer 200.190.097/01 GDW behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 juni 2016. De gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder is, vergezeld van [naam] (klachtbehandelaar bij het kantoor van de gerechtsdeurwaarder), verschenen. Beiden hebben het woord gevoerd. Klaagster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.

3.De ontvankelijkheid van klaagster in het hoger beroep

3.1.
Klaagster heeft op 4 maart 2015 bij de kamer een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd, bij de kamer ingekomen op 10 april 2015. De plaatsvervangend voorzitter van de kamer heeft vervolgens bij beschikking van 10 november 2015 de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Deze beschikking is tezamen met het verweerschrift van de gerechtsdeurwaarder bij brief van 18 november 2015 aan klaagster toegezonden. Bij verzetschrift van 23 november 2015 heeft klaagster verzet aangetekend tegen deze beschikking. Het verzetschrift is behandeld op de terechtzitting van 19 januari 2016. De kamer heeft bij beslissing van 1 maart 2016 het verzet ongegrond verklaard.
3.2.
Artikel 39, lid 4 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw) bepaalt dat tegen de beslissing van de kamer op het verzet voor de klager geen rechtsmiddel openstaat. Dat is ook vermeld onder de beslissing waarvan beroep. Van het in voormeld wetsartikel opgenomen rechtsmiddelenverbod kan slechts worden afgeweken, indien bij de totstandkoming van de beslissing een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.3.
Klaagster stelt in hoger beroep dat in dit geval het zogenaamde rechtsmiddelenverbod van artikel 39, lid 4 Gdw moet worden doorbroken. Hiertoe heeft klaagster – samengevat – het volgende aangevoerd.
i) De kamer is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan wat betreft de criteria die gelden om een klacht als kennelijk ongegrond af te kunnen doen en de procedure die daarbij moet worden gevolgd. In deze zaak heeft de (plaatsvervangend) voorzitter de gerechtsdeurwaarder in staat gesteld om een verweerschrift in te dienen. Vervolgens heeft de voorzitter de klacht op basis van de in het verweerschrift geponeerde blote stellingen van de gerechtsdeurwaarder als kennelijk ongegrond afgewezen, terwijl het verweerschrift niet conform artikel 40, lid 2, derde zin Gdw aan klaagster is toegezonden. Deze gang van zaken is volgens klaagster in strijd met artikel 39, lid 1 Gdw, nu voor het indienen van een verweerschrift niet eerder plaats is dan nadat is beslist dat aan dat wetsartikel geen toepassing zal worden gegeven. Indien de gerechtsdeurwaarder de mogelijkheid wordt geboden om een verweerschrift in te dienen, staat het de voorzitter niet meer vrij om de klacht als kennelijk ongegrond af te doen. Daarbij komt dat een termijn van veertien dagen om in verzet te gaan tegen een beschikking waarin wordt verwezen naar een of meerdere – aan klaagster niet eerder dan bij brief van 18 november 2015 bekend gemaakte – stellingen uit een verweerschrift onredelijk kort is (en dus in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, hierna: EVRM).
ii) De kamer heeft in strijd gehandeld met artikel 121 van de Grondwet en artikel 5 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien de bestreden beslissing niet de gronden bevat waarop zij berust. De kamer heeft ten onrechte twee van de drie verzetsgronden onbesproken gelaten en één verzetsgrond getransformeerd in een door klaagster niet geponeerde verzetsgrond.
3.4.
De gerechtsdeurwaarder stelt dat klaagster, gelet op artikel 39, lid 4 Gdw, niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. De gerechtsdeurwaarder ziet geen aanleiding om aan te nemen dat bij de totstandkoming van de bestreden beslissing een zo fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken. Ter zitting in hoger beroep heeft de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder benadrukt dat de door klaagster aangevoerde argumenten niet kunnen leiden tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.
3.5.
Het hof is van oordeel dat de onder 3.2. vermelde uitzondering zich in de onderhavige zaak niet voordoet. Daaraan ligt het volgende ten grondslag.
3.6.
Volgens vaste jurisprudentie van dit hof (zie onder meer ECLI:NL:GHAMS:2010:BN7321 en ECLI:NL:GHAMS:2010:7334) levert de door de kamer gehanteerde werkwijze (zoals omschreven onder 3.3.i) geen strijd op met de artikelen 39 en 40 Gdw.
De in de wet gestelde termijn van veertien dagen om in verzet te komen mag klaagster kort vinden, de lengte van deze termijn is naar het oordeel van het hof niet in strijd met artikel 6 EVRM. Van schending van fundamentele rechtsbeginselen die de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod rechtvaardigt kan dan ook niet worden gesproken.
3.7.
Klaagster stelt zich onder 3.3.ii in de kern op het standpunt dat de kamer haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens vaste jurisprudentie vormt een motiveringsgebrek echter geen doorbrekingsgrond van het rechtsmiddelenverbod. Dat klaagster meent dat de bestreden beslissing gebrekkig is gemotiveerd, is daarom, wat daarvan ook zij, onvoldoende om te kunnen concluderen dat een zo fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat klaagster niet kan worden ontvangen in haar hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beslissing van de kamer van 1 maart 2016.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016 door de rolraadsheer.