4.1.De rechtbank heeft het volgende overwogen:
Aftrek kosten levensonderhoud kinderen jonger dan 30 jaar
14. Ingevolge artikel 6.13, eerste lid, van de Wet IB 2001 komen voor aftrek in aanmerking uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. Volgens artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (tekst 2010 en 2011) wordt een kind geacht in belangrijke mate op kosten van de ouder te worden onderhouden als de op de ouder drukkende uitgaven voor het kind ten minste € 408 per kwartaal bedragen. Van op de ouder drukkende kosten is sprake indien de ouder zich redelijkerwijs gedrongen heeft kunnen voelen tot het doen van de uitgaven. Wanneer een kind zelf over voldoende eigen inkomsten of vermogen beschikt om te voorzien in zijn levensonderhoud, is er voor de ouder geen sprake van gedrongenheid en is er derhalve geen aanleiding om de uitgaven van de ouder in aftrek toe te laten.
15. In artikel 36, eerste lid, onder d, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 is geregeld dat de in artikel 6.15 van de Wet IB 2001 bedoelde uitgaven voor levensonderhoud van een kind van 18 jaar of ouder in aanmerking worden genomen voor een bedrag van € 355 (2010) respectievelijk € 350 (2011) per kwartaal. Op grond van het tweede lid, onder a, wordt dit bedrag verhoogd tot € 710 (2010) respectievelijk € 700 (2011) indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste tot € 710 (2010) respectievelijk € 700 (2011) per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens grotendeels op de belastingplichtige drukken. Grotendeels betekent tenminste voor 50%.
Ingevolge het tweede lid, onder b, van voornoemd artikel wordt het bedrag van € 355 (2010) respectievelijk € 350 (2011) verhoogd tot € 1.065 (2010) respectievelijk € 1.050 (2011) indien het kind niet tot het huishouden van de belastingplichtige behoort en indien de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind ten minste € 1.065 (2010) respectievelijk € 1.050 (2011) per kwartaal belopen en de kosten van het onderhoud van het kind tevens geheel of nagenoeg geheel op de belastingplichtige drukken. Nagenoeg geheel betekent tenminste voor 90%.
16. Eiseres claimt in beroep een aftrek van € 4.260 (2010) en € 4.200 (2011). Een redelijke bewijslastverdeling brengt met zich dat eiseres, die een aftrekpost wil toepassen, aannemelijk dient te maken dat zij recht heeft op de aftrek.
17. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres voor het vierde kwartaal 2010 en voor het eerste kwartaal 2011 aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van het levensonderhoud van [dochter a] in belangrijke mate op haar hebben gedrukt. Eiseres heeft, aldus verweerder, recht op aftrek levensonderhoud kinderen van € 355 (vierde kwartaal 2010) en € 350 (eerste kwartaal 2011). De rechtbank ziet geen aanleiding om daar anders over te oordelen.
18. Betreffende de overige kwartalen oordeelt de rechtbank als volgt. Eiseres heeft overzichten verstrekt van haar creditcards waaruit blijkt dat zij geld heeft overgemaakt naar [dochter a] . Tevens heeft zij stukken overgelegd inzake geldleningen die eiseres volgens haar is aangegaan om in het levensonderhoud van [dochter a] te kunnen voorzien. Eiseres heeft naast voornoemde stukken geen enkel inzicht verschaft in het inkomen en bestedingspatroon van haar dochter. Naar het oordeel van de rechtbank is geen dan wel niet voldoende bewijs geleverd van feiten en omstandigheden die inzicht geven in de behoeftigheid van [dochter a] . Eiseres is er voorts er niet in geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die een hogere aftrek voor kosten van levensonderhoud rechtvaardigen dan de door verweerder ter zitting gestelde aftrek.
24. Met betrekking tot alimentatiebetalingen is artikel 6.3 van de Wet IB 2001 van belang, welk artikel, voor zover van belang, als volgt luidt:
“1. Onderhoudsverplichtingen zijn:
a. periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting, tenzij deze worden gedaan aan bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn;
(…)
f. in rechte vorderbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen die berusten op een dringende morele verplichting tot voorziening in het levensonderhoud.
(…).”
25. Eiseres stelt dat zij recht heeft op een alimentatieaftrek van € 6.000 voor de jaren 2010 en 2011. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een alimentatiecontract, gesloten tussen eiseres en de heer [Y] , overgelegd waarop hij heeft getekend voor de ontvangst van telkens € 6.000 in de jaren 2007 tot en met 2013. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 4 april 2014 (ECLI:NL:RBNHO:2014:2829) volgt dat eiseres zich in maart 2014 voor de eerste maal beroept op aftrek wegens betaalde alimentatie, terwijl zij volgens het alimentatiecontract al sinds 2007 jaarlijks verplicht is tot betaling. 26. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat aan de voorwaarden van voormeld artikel is voldaan. Verweerder betwist dat sprake is van een familierechtelijke verplichting, nu uit de gegevens van de Belastingdienst niet blijkt dat eiseres met de heer [Y] gehuwd is geweest en er van [Y] sinds 1991/1992 geen woonadres in Nederland bekend is. Eiseres heeft niets overgelegd waaruit kan blijken dat wel sprake is van een uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de betalingen zijn aan te merken als in rechte vorderbare periodieke uitkeringen, zoals omschreven in onderdeel f van genoemd artikel. Voorts overweegt de rechtbank dat het gezien de financiële situatie van eiseres niet aannemelijk is dat zij maandelijks een bedrag van € 500 aan alimentatie betaalt aan [Y] .
27. Nu niet aan de wettelijke voorwaarden is voldaan en ook overigens de betaling van € 6.000 in onderhavige jaren niet aannemelijk is geworden, komt de rechtbank tot de conclusie dat geen recht bestaat op aftrek wegens betaalde alimentatie.
Alleenstaande-ouderkorting
28. Op grond van artikel 8.15, eerste lid, onderdeel b en c van de Wet IB 2001 geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegeven en deze huishouding voert met geen ander dan kinderen die bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
29. Eiseres en haar dochters stonden in 2010 en 2011 op hetzelfde woonadres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie. Vaststaat dat [dochter a] in 2010 en 2011 in het buitenland woonachtig was. Eiseres heeft niet dan wel onvoldoende weersproken dat [dochter b] in 2010 en 2011 in het buitenland woonachtig was. De rechtbank komt tot het oordeel dat nu [dochter b] en [dochter a] niet feitelijk bij eiseres woonachtig waren, eiseres in 2010 en 2011 geen huishouding heeft gevoerd met [dochter b] noch [dochter a] , zodat eiseres niet in aanmerking komt voor alleenstaande ouderkorting. Daarnaast heeft [dochter a] in 2010 reeds de 27-jarige leeftijd bereikt. Hierdoor wordt niet voldaan aan het gestelde in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 en komt eiseres mede op grond daarvan niet in aanmerking voor alleenstaande-ouderkorting.
30. Eiseres heeft verder aangevoerd dat zij wegens haar financiële positie niet in staat is de aanslag te betalen. Voor zover eiseres verzoekt om vermindering of kwijtschelding van de aanslag, overweegt de rechtbank dat zij niet bevoegd is daarover te oordelen, aangezien de beslissing daarover is voorbehouden aan de ontvanger. De rechtbank kan dan ook niet oordelen over hetgeen door eiseres in deze is aangevoerd.