ECLI:NL:GHAMS:2016:2730

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
8 juli 2016
Zaaknummer
23-001418-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hypotheekfraudezaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2013. De veroordeelde, geboren in Joegoslavië in 1966, was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrifte, oplichting, poging tot oplichting en witwassen. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 105.176,66 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 101.291,11. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.

Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op verschillende data in 2014, 2015 en 2016, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank tot andere bewezenverklaringen is gekomen dan in het eerdere vonnis. Dit heeft geleid tot een herberekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het hof is vastgesteld op € 873.335,88, minus kosten van € 723.162,35, wat resulteert in een geschat wederrechtelijk voordeel van € 150.173,53.

Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, maar heeft besloten om hier geen verdere consequenties aan te verbinden in de ontnemingszaak. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om een bedrag van € 58.495,06 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

Parketnummer: 23-001418-13
Datum uitspraak: 22 april 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2013 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-520086-09 tegen de veroordeelde
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedag] 1966,
adres: [adres].

Procesgang

Het Openbaar Ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 105.176,66.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2013 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van valsheid in geschrifte, oplichting, poging tot oplichting en witwassen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 13 maart 2013 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 101.291,11 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 april 2016 veroordeeld terzake van
– kort gezegd – valsheid in geschrift, (poging tot) oplichting en witwassen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2014, 5 december 2014, 10 april 2015, 8 april 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 95.449,78 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep een andere berekening voorgesteld die neerkomt op een door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel van € 18.276,50.
Het hof stelt voorop dat in de strafzaak tot andere bewezenverklaringen is gekomen dan in het vonnis in de strafzaak van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2013. Dat betekent dat het hof de uitbetalingen uit het bouwdepot niet zal betrekken bij de schatting van het wederrechtelijk voordeel en in het verlengde hiervan geen rekening zal houden met kosten die hiermee gemoeid (hadden moeten) zijn geweest.
Het hof neemt de oplichting, waaruit de veroordeelde de hypothecaire lening heeft verkregen, als basis voor het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het door middel van en uit de baten van dit strafbare feit verkregen voordeel dient de veroordeelde dientengevolge te worden ontnomen.
Ten aanzien van de door de raadsman gestelde kosten premie assurantiekosten en de overlijdensrisico-verzekering overweegt het hof als volgt. Het afdekken van het overlijdensrisico is een voorwaarde geweest voor hypotheekverstrekking. Het totaal aan overlijdensrisicopremie dat door de veroordeelde is betaald, komt door dit directe verband voor kostenaftrek in aanmerking. Dat de veroordeelde de keuze heeft gemaakt de hypothecaire lening afhankelijk te laten zijn van een beleggingsresultaat komt daarentegen voor zijn eigen risico evenals de kosten die daarmee verband houden nu dit geen kosten zijn die de veroordeelde noodzakelijkerwijs heeft moeten maken ter verkrijging van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof komt tot de volgende berekening.
Berekening
Wederrechtelijk voordeel:
Opbrengst verkoop pand € 835.295,24
Ontvangen schadevergoeding € 5.273,64
Belasting voordeel (aftrek hypotheekrente) € 11.356,00
Ontvangen rente op bouwdepot € 21.411,00
----------------
Totaal € 873.335,88
Kosten:
Restsom geldlening € 592.012,23
Betaalde hypotheekrente € 71.305,00
Overige kosten verkoop € 44.194,95
VVE-kosten € 6.435,00
Afsluitkosten € 5.823,25
Gemeentelijke heffingen € 1.710,00
Overlijdensrisicoverzekering € 1.681,92
----------------
Totaal € 723.162,35
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 873.335,88 – € 723.162,35 =
€ 150.173,53.

Verplichting tot betaling aan de staat

Het hof is van oordeel dat in de ontnemingszaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Ook in de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak, in welke zaak het hof heden eveneens uitspraak doet, is de redelijke termijn overschreden. De compensatie, tot welke de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden wordt door het hof toegepast in de strafzaak. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding om in de onderhavige ontnemingszaak eveneens consequenties te verbinden aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Het hof zal in de ontnemingszaak dan ook volstaan met louter de constatering dat de redelijke termijn is geschonden.
In de strafzaak is de vordering van de veroordeelde op ABN AMRO Bank voor bankrekening 50.96.31.487 ter waarde van € 91.678,47 verbeurdverklaard. De waarde van deze vordering zal van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel worden afgetrokken.
Gelet op het voorgaande dient de veroordeelde, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van
€ 58.495,06.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
150.173,53 (honderdvijftigduizend honderddrieënzeventig euro en drieënvijftig cent).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 58.495,06 (achtenvijftigduizend vierhonderdvijfennegentig euro en zes cent).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. P.C. Römer en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 april 2016.
[........]
.