In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2013. De veroordeelde, geboren in Joegoslavië in 1966, was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrifte, oplichting, poging tot oplichting en witwassen. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een geldbedrag van € 105.176,66 zou betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 101.291,11. De veroordeelde ging in hoger beroep tegen deze vonnissen.
Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op verschillende data in 2014, 2015 en 2016, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank tot andere bewezenverklaringen is gekomen dan in het eerdere vonnis. Dit heeft geleid tot een herberekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat door het hof is vastgesteld op € 873.335,88, minus kosten van € 723.162,35, wat resulteert in een geschat wederrechtelijk voordeel van € 150.173,53.
Het hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, maar heeft besloten om hier geen verdere consequenties aan te verbinden in de ontnemingszaak. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om een bedrag van € 58.495,06 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het vonnis van de rechtbank is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan.