ECLI:NL:GHAMS:2016:273

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
29 januari 2016
Zaaknummer
23-1138-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in hennepkwekerijzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2014. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor het telen van hennep. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 51.384,53 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 102.769,06. De rechtbank had de veroordeelde verplicht tot betaling van € 22.717,82, maar het openbaar ministerie en de veroordeelde gingen in hoger beroep tegen dit vonnis.

Tijdens de zittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 3 en 17 februari 2015, 30 november 2015 en 13 januari 2016, heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, evenals de argumenten van de veroordeelde en zijn raadsman. De advocaat-generaal stelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor eerdere oogsten, maar de raadsman betwistte dit en voerde aan dat er geen wederrechtelijk verkregen voordeel was genoten.

Het hof heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van eerdere oogsten die tot wederrechtelijk voordeel hebben geleid. De aanwijzingen die door de advocaat-generaal werden aangedragen, zoals kalkaanslag en stof op filters, waren niet overtuigend genoeg. Het hof heeft daarom de vordering van het openbaar ministerie afgewezen en het vonnis van de rechtbank vernietigd. De beslissing van het hof is dat de veroordeelde niet verplicht is tot betaling van het gevorderde bedrag aan de Staat.

Uitspraak

parketnummer: 23-001138-14 (ontnemingzaak)
datum uitspraak:
tegenspraak
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2014 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-801425-12 tegen de veroordeelde
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
inschrijvingsadres: [adres] .

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op een bedrag van € 102.769,06.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg de vordering bijgesteld tot een bedrag van € 51.384,53.
De veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2014 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van overtreding van artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet, te weten het telen van hennep in de periode van 1 oktober 2012 tot en met 20 november 2012.
Voorts heeft de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 6 maart 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 22.717,82 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd ontnemingsvonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 en 17 februari 2015, 30 november 2015 en 13 januari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de veroordeelde en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 24.742,82 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Standpunt van de veroordeelde
De raadsman heeft in hoger beroep aan de hand van door hem overgelegde pleitnotities, aangevoerd dat veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en verzocht de vordering af te wijzen. De raadsman heeft daartoe gesteld dat geen sprake is geweest van een eerdere oogst, waaruit wederechtelijk verkregen voordeel is genoten. De veroordeelde heeft ter terechtzitting verklaard dat er geen eerdere oogst is geweest en dat hij geen wederrechtelijk voordeel heeft genoten.
Het hof overweegt als volgt.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft betrekking op een hennepkwekerij, die de politie op 20 november 2012 in een garagebedrijf van de veroordeelde heeft aangetroffen. In de ruimte(s) die als kwekerij in gebruik waren bevonden zich in totaal 597 hennepplanten. Deze hennepplanten zijn door de politie in beslag genomen en hebben dus niet geleid tot enig wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het proces-verbaal betreffende de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gaat er van uit dat sprake is geweest van twee voltooide oogsten in de periode voorafgaand aan kweekperiode, eindigend in ontmanteling van de kwekerij op 20 november 2012. De advocaat-generaal heeft het standpunt ingenomen dat een eerdere oogst aannemelijk is en dat de opbrengst daarvan aan de veroordeelde en zijn medeveroordeelde is ten goede gekomen.
Anders dan de advocaat-generaal heeft geconcludeerd en de rechtbank heeft aangenomen bestaan er, naar het oordeel van het hof, onvoldoende aanwijzingen op grond waarvan kan worden aangenomen dat er een of meer eerdere oogsten zijn geweest, die tot wederrechtelijk voordeel voor de veroordeelde hebben geleid.
Het hof overweegt daartoe nog in het bijzonder dat de in de aangifte van Liander opgesomde aanwijzingen van een of meer eerdere oogsten, zoals kalkaanslag, stof op filters en voorwerpen, de aanwezigheid van een gebruikt filter en van reserve assimilatielampen, niet noodzakelijkerwijs leiden tot de conclusie dat er eerder moet zijn geoogst, gelet op de verklaring van de veroordeelde dat de kwekerij is opgebouwd uit tweedehands spullen.
Uit het gemeten elektriciteitsverbruik kan evenmin de conclusie worden getrokken dat een eerdere oogst moet hebben plaatsgevonden. Die door de de rechtbank getrokken conclusie, is immers gebaseerd op de aanname dat het aan de reguliere bedrijfsvoering van de garage toe te rekenen elektriciteitsverbruik in de – veronderstelde – kweekperiode, het gemiddelde beloopt van het elektriciteitsverbruik sedert op start van het garagebedrijf. Die aanname is echter onvoldoende zeker, nu niet valt uit te sluiten dat het garagebedrijf in de aanvangsfase minder elektriciteit voor de reguliere werkzaamheden verbruikte dan in de periode waarin de – veronderstelde – kweek zou hebben plaatsgevonden.
Het hof zal de vordering van het openbaar ministerie daarom afwijzen.

Beslissing

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Lolkema, mr. A.D.R.M. Boumans en mr. P.A.M. Hoek, in tegenwoordigheid van mr. F. Hardonk-Kruiswijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 januari 2016.
====================================================================
proces-verbaal uitspraak
_______________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector strafrecht
Parketnummer: 23-001138-14
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, op 27 januari 2016.
Tegenwoordig zijn:
mr. M. Lolkema, raadsheer,
mr. F. Hardonk-Kruiswijk, griffier.
Het openbaar ministerie wordt vertegenwoordigd door mrs. R.C. Tdlohreg en R. Hagemeijer, advocaten-generaal.
De raadsheer doet de zaak tegen de verdachte [veroordeelde] uitroepen.
De verdachte is
nietin de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De raadsheer spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de raadsheer en de griffier is vastgesteld en ondertekend.