In deze ontnemingszaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2014. De veroordeelde, geboren in 1944, was eerder veroordeeld voor het telen van hennep en had de verplichting opgelegd gekregen om een bedrag van € 30.000 aan de Staat te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie vorderde in eerste aanleg een bedrag van € 57.633,30, maar de veroordeelde ging in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter.
Tijdens de zittingen op 17 november 2015 en 8 april 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat er een schikking tot stand is gekomen tussen de veroordeelde en het Openbaar Ministerie, waarbij de advocaat-generaal heeft gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 42.500 aan de Staat dient te betalen. Het hof heeft de partijen de gelegenheid geboden om gezamenlijk tot een schikkingsvoorstel te komen, waarbij zij voldoende tijd hebben gekregen om tot een weloverwogen beslissing te komen.
Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en de schikking bekrachtigd. De verplichting tot betaling van € 42.500 aan de Staat is opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals vastgesteld op basis van de schikking. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 8 april 2016.