Van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 1:385, lid 1 onder d, BW is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
Anders dan mr. Kramer stelt, is niet gebleken dat de eigen bijdragen ten aanzien van betrokkene niet, althans niet tijdig zijn voldaan, dat [curator] niet alle instanties tijdig van haar benoeming op de hoogte heeft gesteld, dat de kosten van de advocaat van [dochter F] (indirect) door [curator] worden voldaan en dat [curator] betrokkene geen inzicht heeft geboden in het verloop van haar financiële situatie. Dat, zoals mr. Kramer stelt, [curator] heeft samengewerkt met [dochter F] om de verblijfplaats van betrokkene in december 2015 te wijzigen, acht het hof eveneens onvoldoende onderbouwd, zodat het hof niet toekomt aan het door haar in dat verband gedane bewijsaanbod. Het betoog van mr. Kramer dat betrokkene door toedoen van [curator] sinds 27 december 2015 geen fysiotherapie meer heeft, dat [curator] niets heeft ondernomen om fysiotherapie te hervatten, dat [curator] geen overleg voert met [dochter R] , [dochter M] en [kleindochter] en dat zij geen neutrale rol jegens hen inneemt, acht het hof evenmin voldoende onderbouwd.
De kern van de bezwaren van mr. Kramer tegen [curator] richt zich voor het overige tegen de plaatsing van betrokkene in een verpleegtehuis in maart 2016. Het hof overweegt daarover als volgt.
Uit de stukken is gebleken dat tussen de dochters van betrokkene sprake is van een diepgaand conflict over haar verblijfplaats. In de periode vanaf maart 2015 tot maart/april 2016 zijn vier procedures in kort geding gevoerd over met name- de verblijfplaats van betrokkene en haar verblijfplaats is in die periode verschillende keren gewijzigd. Uit de hiervoor (onder 4.5) genoemde verklaring van de huisarts van betrokkene volgt dat zij gebaat is bij ‘rust om haar heen’. Tevens blijkt hieruit dat de huisarts -onder meer- tijdens gesprekken met betrokkene over de geschillen tussen haar dochters en over haar verblijfplaats heeft geconstateerd dat zij gemakkelijk uit haar doen raakt, waarbij zij haar stem verheft en begint te schelden. Uit de verklaring van de huisarts blijkt ook dat SMN Thuiszorg, ten tijde van het verblijf van betrokkene bij [dochter F] , aan de orde heeft gesteld dat het erg moeilijk, zo niet onmogelijk is betrokkene te verzorgen in verband met haar fysiek agressieve gedrag. Verder heeft het CIZ op 23 februari 2016 het besluit genomen dat het noodzakelijk is dat betrokkene wordt opgenomen in een Wet Bopz aangemerkte instelling en dat het in haar situatie nodig is om extra maatregelen te nemen om haar veiligheid en die van anderen te beschermen.
Gezien de hiervoor genoemde omstandigheden is naar het oordeel van het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat [curator] in het belang van betrokkene heeft gehandeld door haar in een verpleegtehuis te laten opnemen en dat dit handelen van de curator dan ook geen grond oplevert voor ontslag. Van strijd met artikel 5 EVRM is op grond van al het voorgaande geen sprake.
Nu er geen grond bestaat tot ontslag van [curator] als curator komt het hof niet toe aan het betoog van mr. Kramer dat de voorkeur van betrokkene uitgaat naar benoeming van [kleindochter] tot curator. Ten overvloede overweegt het hof nog dat een dergelijke benoeming strijdig zou zijn met het belang van betrokkene. Gezien het conflict tussen [dochter M] , [dochter R] en [kleindochter] enerzijds en [dochter F] en [dochter H] anderzijds en de negatieve weerslag daarvan op betrokkene, acht het hof de noodzaak van een ten opzichte van de dochters van betrokkene en [kleindochter] onafhankelijk handelende professionele curator genoegzaam komen vast te staan.
Het door mr. Kramer gedane algemene bewijsaanbod zal als onvoldoende geconcretiseerd worden gepasseerd.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking van 28 januari 2016 zal worden bekrachtigd.