ECLI:NL:GHAMS:2016:2653

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
200.174.708/01, 200.174.708/02, 200.187.347/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondercuratelestelling en vervanging curator met betrekking tot betrokkene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter van 7 mei 2015, waarbij de ondercuratelestelling van betrokkene is uitgesproken. Betrokkene, geboren in 1930 in Suriname, heeft vier dochters en een kleindochter. De kantonrechter heeft op basis van een geestelijke stoornis, vermoedelijk dementie, besloten tot curatele. De appellanten, bestaande uit betrokkene en haar dochters, hebben in hoger beroep de beschikking aangevochten en verzocht om vernietiging van de beschikking en schorsing van de werking ervan. De curator heeft verzocht om bekrachtiging van de beschikking. Het hof heeft de feiten en omstandigheden rondom de geestelijke gezondheid van betrokkene onderzocht, waaronder verklaringen van zorgprofessionals. Het hof concludeert dat betrokkene onvoldoende in staat is haar belangen te behartigen en dat de curatele noodzakelijk is. De bestreden beschikking van de kantonrechter wordt bekrachtigd, evenals de beschikking van 28 januari 2016, waarin het verzoek van betrokkene tot ontslag van de curator werd afgewezen. Het hof wijst ook het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 5 juli 2016
Zaaknummers: 200.174.708/01, 200.174.708/02, 200.187.347/01
Zaaknummers eerste aanleg: 4083354 EB VERZ 15-7457 BM 15540 MB 3881, 4604448 EB VERZ 15-18333
in de zaak met zaaknummer 200.174.708/01 in hoger beroep van:

1.[betrokkene] ,

wonende te [woonplaats a] ,

2. [dochter M] ,

wonende te [woonplaats b] ,

3. [kleindochter] ,

wonende te [woonplaats b] ,
appellanten,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
in de zaak met zaaknummer 200.174.708/02 van

1.[betrokkene] ,

wonende te [woonplaats a] ,

2. [dochter M] ,

wonende te [woonplaats b] ,

3. [kleindochter] ,

wonende te [woonplaats b] ,
verzoekers,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.187.347/01 in hoger beroep van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellante,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellanten sub 1, 2 en 3 in de zaak met zaaknummer 200.174.708/01 worden hierna respectievelijk betrokkene, [dochter M] en [kleindochter] (hierna tezamen: [betrokkene] c.s.) genoemd.
1.2.
Overige belanghebbenden in deze zaak zijn:
- [curator] h.o.d.n. M&F Consultancy & Services (hierna: [curator] );
- [dochter R] , (hierna: [dochter R] );
- [dochter H] (hierna: [dochter H] );
- [dochter F] , (hierna: [dochter F] ).
1.3.
In de zaak met zaaknummer 200.174.708/01 zijn [betrokkene] c.s. op 7 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 mei 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), met kenmerk 4083354 EB VERZ 15-7457 BM 15540, MB 3881. [betrokkene] c.s. hebben daarbij tevens een verzoek ingediend tot schorsing van de werking van die beschikking. Die zaak is bij dit hof ingeschreven onder zaaknummer 200.174.708/02.
1.4.
[betrokkene] c.s. hebben op 19 augustus 2015, 5 januari 2016, 7 januari 2016 en 8 januari 2016 nadere stukken ingediend.
1.5.
Op 19 oktober 2015 is ter griffie van dit hof binnengekomen een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg op 30 april 2015.
1.6.
[curator] heeft in beide zaken op 23 oktober 2015 een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zaken met zaaknummers 200.174.708/01 en 200.174.708/02 zijn op 11 januari 2016 gelijktijdig ter terechtzitting behandeld. Ter zitting heeft het hof medegedeeld dat de beslissing in die zaken zal worden aangehouden om mr. Kramer in de gelegenheid te stellen duidelijkheid te verschaffen over haar positie ten aanzien van betrokkene en zich te beraden over de vraag of zij in dit geschil zowel betrokkene als [dochter M] en [kleindochter] kan bijstaan.
1.8.
Mr. Kramer heeft bij brief van 3 februari 2016 het hof geïnformeerd over de ter zitting in hoger beroep aan de orde gestelde vragen. Tevens heeft zij een beschikking van de kantonrechter van 28 januari 2016 ingediend.
1.9.
In de zaak met zaaknummer 200.187.347/01 is betrokkene op 11 maart 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 28 januari 2016 van de kantonrechter, met kenmerk 4604448 EB VERZ 15-18333. Zij heeft daarbij tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding in hoger beroep, welke zaak bij dit hof is ingeschreven onder zaaknummer 200.187.347/02.
1.10.
Betrokkene heeft op 1 april 2016 het procesdossier ingediend. Op 4 april 2016 heeft zij nadere stukken ingediend.
1.11.
[curator] heeft op 5 april 2016 een verweerschrift ingediend in de zaken met zaaknummers 200.187.347/01 en 200.187.347/02.
1.12.
[dochter R] heeft op 12 april 2016 nadere stukken ingediend.
1.13.
Op 13 april 2016 heeft betrokkene een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding. Deze zaak is bij dit hof ingeschreven onder zaaknummer 200.187.347/03.
1.14.
De behandeling van de zaken met zaaknummers 200.174.708/01 en 200.174.708/02 is op 14 april 2016 voortgezet gelijktijdig met de behandeling van de zaken met zaaknummers 200.187.347/01, 200.187.347/02 en 200.187.347/03.
1.15.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- [dochter M] en [kleindochter] , bijgestaan door mr. Kramer;
- [curator] , bijgestaan door mr. I. Bakker, advocaat te Maastricht;
- [dochter F] , bijgestaan door mr. S.S. Oedit Doebé, advocaat te Amsterdam;
- [dochter R] , bijgestaan door mr. M.R.P. Hoppenbrouwers, advocaat te Amsterdam;
- [dochter H] .
1.16.
De advocaat-generaal is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.17.
In de zaken met zaaknummers 200.187.347/02 en 200.187.347/03 is ter zitting van 14 april 2016 uitspraak gedaan.
1.18.
Ter zitting in hoger beroep heeft de voorzitter medegedeeld dat betrokkene op een later tijdstip door de voorzitter zal worden gehoord in de zorginstelling waar zij verblijft. Dat verhoor heeft op 2 mei 2016 plaatsgevonden.
1.19.
Belanghebbenden hebben een afschrift van het proces-verbaal van voornoemd verhoor ontvangen en zijn bij brief van 10 mei 2016 in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Mr. Bakker en [dochter H] hebben bij brieven van 18 mei 2016 gereageerd, mr. Oedit Doebé bij brief van 20 mei 2016, mr. Kramer bij brief van 25 mei 2016 en mr. Hoppenbrouwers bij brief van 26 mei 2016.

2.De feiten

2.1.
Betrokkene is geboren [in] 1930 te [geboorteplaats] , Suriname. Zij heeft vier dochters, te weten [dochter F] , [dochter R] , [dochter M] en [dochter H] en een in de onderhavige procedure betrokken kleindochter, te weten [kleindochter] , dochter van [dochter M] .
2.2.
Bij beschikking van 8 december 2014 is [curator] tot mentor en bewindvoerder van [betrokkene] benoemd.
2.3.
Betrokkene is tot maart 2015 opgenomen geweest in verpleeghuis [verpleeghuis 1] .
2.4.
In april 2015 is betrokkene ingetrokken bij [dochter M] en [kleindochter] .
2.5.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 17 juli 2015 is afgewezen de vordering van [dochter M] om [curator] te laten gehengen en te gedogen dat betrokkene bij [dochter M] blijft en te verbieden om enige handeling te verrichten die voornoemd verblijf doet verhinderen.
2.6.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2015 is [dochter M] veroordeeld om betrokkene over te brengen naar een door [curator] te bepalen plaats en is bepaald dat [curator] aan deze veroordeling geen rechten kan ontlenen als [dochter M] aan de in dat vonnis vermelde voorwaarden zou voldoen, die -kort gezegd- neerkomen op het toelaten van [curator] tot betrokkene. Tegen dat vonnis hebben betrokkene en [dochter M] hoger beroep ingesteld.
2.7.
Vanaf 28 december 2015 heeft betrokkene enige tijd bij [dochter F] verbleven.
2.8.
Bij brief van 12 februari 2016 heeft [curator] mr. Kramer verboden contact op te nemen met betrokkene.
2.9.
Bij vonnis in kort geding van 16 maart 2016 is afgewezen de vordering van betrokkene om [curator] te verbieden enige handeling te (doen) verrichten die ertoe strekt dat betrokkene zonder schriftelijke toestemming van mr. Kramer wordt overgebracht naar een andere verblijfplaats dan haar huidige, zulks behoudens in het geval dat een machtiging tot opname van betrokkene in een verpleeginstelling op grond van de Wet BOPZ zal zijn verleend.
2.10.
Op 23 februari 2016 heeft het CIZ het besluit genomen dat het noodzakelijk is dat betrokkene wordt opgenomen in een Wet Bopz aangemerkte instelling.
Betrokkene verblijft sinds 15 maart 2016 in verpleeghuis [verpleeghuis 2] te [woonplaats a] .
2.11.
In een tussenvonnis van de voorzieningenrechter van 17 maart 2016 is [curator] verzocht om huisarts M. van der Pas een schriftelijke verklaring af te laten leggen over de huidige (geestelijke) gezondheidstoestand van betrokkene.
Die verklaring heeft de huisarts bij brief van 18 maart 2016 gegeven.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 7 mei 2015 is op het inleidend verzoek van [curator] , de bewindvoering en het mentorschap ten aanzien van betrokkene omgezet in een curatele wegens een geestelijke stoornis, met benoeming van [curator] tot curator.
3.2.
In de zaak met zaaknummer 200.174.708/01 verzoeken [betrokkene] c.s., met vernietiging van de bestreden beschikking van 7 mei 2015, het inleidend verzoek af te wijzen, met veroordeling van [curator] in de kosten van het geding in beide instanties.
3.3.
In de zaak met zaaknummer 200.174.708/02 verzoeken [betrokkene] c.s. de werking van de bestreden beschikking van 7 mei 2015 te schorsen, met veroordeling van [curator] in de kosten van het geding in het incident.
3.4.
[curator] verzoekt in de zaak met zaaknummer 200.174.708/01 de bestreden beschikking van 7 mei 2015 te bekrachtigen en in de zaak met zaaknummer 200.174.708/02 het schorsingsverzoek af te wijzen, met veroordeling van [betrokkene] c.s. in de kosten van de procedure.
3.5.
Bij de bestreden beschikking van 28 januari 2016 is afgewezen het inleidend verzoek van betrokkene, primair tot ontslag van [curator] en tot benoeming van [kleindochter] tot opvolgend curator en te bepalen dat [curator] binnen twee weken rekening en verantwoording aflegt, subsidiair tijdelijk een tweede curator te benoemen.
3.6.
In de zaak met zaaknummer 200.187.347/01 verzoekt betrokkene de bestreden beschikking van 28 januari 2016 te vernietigen en haar inleidend verzoek toe te wijzen, met veroordeling van [curator] in de kosten van het geding in beide instanties.
3.7.
[curator] verzoekt betrokkene in de zaak met zaaknummer 200.187.347/01 niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door haar verzochte af te wijzen en betrokkene te veroordelen in de kosten van de procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:381 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is in zaken van curatele degene wiens curatele het betreft bekwaam in rechte op te treden en tegen een uitspraak beroep in te stellen. Daaruit volgt dat de procesbevoegdheid van betrokkene in de onderhavige procedure in beginsel wordt verondersteld. Mr. Kramer heeft verklaard dat betrokkene haar in september 2015 de opdracht heeft gegeven al het nodige te doen om opname in een verpleegtehuis te voorkomen en dat zij op 1 februari 2016 heeft bevestigd dat zij door mr. Kramer wil worden bijgestaan. Het hof heeft geen reden aan de juistheid van die verklaring te twijfelen. In het licht daarvan gaat het hof voorbij aan het betoog van [curator] dat betrokkene niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen.
Ten overvloede overweegt het hof dat ter zitting in hoger beroep van 14 april 2016 is gebleken dat de voorzieningenrechter bij vonnis van 8 april 2016 heeft geoordeeld dat de curator het contact tussen betrokkene en mr. Kramer met het oog op de belangen van betrokkene terecht heeft verboden, aangezien de vrees bestaat dat het contact tussen betrokkene en mr. Kramer een zo ongunstige uitwerking op de gezondheidstoestand van betrokkene zal hebben dat dit onverantwoord is te achten. Tegen die achtergrond ligt het in de rede dat voor toekomstige procedures die door betrokkene in het kader van de curatele worden gevoerd, een machtiging van de kantonrechter of toestemming van de curator wordt verzocht.
zaak met zaaknummer 200.174.708/01
4.2.
Grief 1 en 2, inhoudende -kort gezegd- dat betrokkene en [dochter M] in eerste aanleg niet in de gelegenheid zijn gesteld verweer te voeren en te worden gehoord, behoeven geen bespreking, wat er van de juistheid overigens zij. Het hoger beroep dient immers mede ertoe fouten en omissies in eerste aanleg begaan te herstellen en betrokkene en [dochter M] hebben in hoger beroep inmiddels verweer gevoerd en zijn gehoord.
Voor zover mr. Kramer heeft betoogd dat artikel 6 EVRM voorziet in behandeling van een zaak door twee feitelijke rechterlijke instanties en dat de zaak derhalve naar de rechtbank dient te worden teruggewezen, volgt het hof haar daarin niet. Van strijd met principles 13 en 14 van Recommendation No. R (99) 4 of the committee of ministers to member states on principles concerning the legal protection of incapable adults (hierna: Recommendation No. R (99) 4), zoals door mr. Kramer betoogd, is gelet op het voorgaande evenmin sprake.
4.3.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:378, lid 1, aanhef en sub a, BW kan een meerderjarige door de kantonrechter onder curatele worden gesteld, wanneer hij tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt, als gevolg van
a. zijn lichamelijke of geestelijke toestand, dan wel
b. gewoonte van drank- of drugsmisbruik,
en een voldoende behartiging van die belangen niet met een meer passende en minder verstrekkende voorziening kan worden bewerkstelligd.
4.4.
[betrokkene] c.s. hebben betoogd dat de gronden voor curatele ontbreken. Ter onderbouwing hebben zij aangevoerd dat de geestesgesteldheid van betrokkene nimmer is onderzocht en dat niet is gebleken van een geestelijke stoornis die een ondercuratelestelling rechtvaardigt. Zij hebben zich daarbij beroepen op een verklaring van de heer R. Hofwijks, zorg- en kwaliteitsmanager van Thuiszorgwacht Nederland, een brief van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam (hierna: AMC) van 10 augustus 2015 en een verklaring van fysiotherapeut Van Rhijn van betrokkene. Verder hebben zij aangevoerd dat de verwardheid die bij betrokkene is geconstateerd niet behoeft te duiden op Alzheimer, maar ook het gevolg kan zijn van het feit dat zij diabetes heeft, medicatie gebruikt, een beroerte heeft gehad, en in korte tijd verschillende keren is verhuisd.
[dochter R] heeft het betoog van [betrokkene] c.s. onderschreven.
[curator] , [dochter F] en [dochter H] hebben het betoog van [betrokkene] c.s. gemotiveerd weersproken.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de stukken bevindt zich een brief van 23 juli 2014 van drs. E.C.A. Balemans, internist-oudergeneeskunde i.o. in het AMC, die is opgesteld naar aanleiding van poliklinisch onderzoek van betrokkene in verband met vermoedens van dementie. De brief vermeldt dat bij betrokkene sprake lijkt te zijn van een gevorderde dementie waarschijnlijk type Alzheimer en van gedragsproblemen met vooral verbale agressiviteit. Bij brief van 10 augustus 2015 heeft drs. J.C. Vis, arts-assistent Cardiologie in het AMC, in het kader van een controle op de polikliniek Cardiologie, geconcludeerd, voor zover thans van belang, dat bij betrokkene sprake is van een (beginnend) dementieel beeld. De diagnose van E.C.A. Balemans wordt onderschreven door de huisarts van betrokkene in een brief van 18 maart 2016. Daarin verklaart de huisarts dat in zijn acht bezoeken aan betrokkene duidelijk is geworden dat zij een vrij gevorderde vorm van dementie heeft en dat hij tijdens de bezoeken heeft geconstateerd dat zij snel onrustig wordt, geagiteerd kan reageren en dan ook grof in de mond wordt. Ook bij gesprekken over de geschillen tussen haar dochters en haar verblijfplaats heeft de huisarts geconstateerd dat zij gemakkelijk uit haar doen raakt en dan ook snel haar stem verheft en begint te schelden.
Voornoemde brief van 18 maart 2016 vermeldt voorts dat betrokkene in gesprekken met de huisarts geen bezwaren heeft geuit tegen opname in een verpleegtehuis en dat de huisarts daarbij de indruk heeft gekregen dat zij goed begreep waarover het ging. [curator] heeft, zo blijkt uit de stukken, betoogd dat betrokkene ook tegenover haar heeft verklaard dat zij geen bezwaren heeft tegen een dergelijke opname. Anderzijds heeft mr. Kramer aan de orde gesteld dat betrokkene haar meermalen heeft verzocht al het nodige te doen om opname in een verpleegtehuis te voorkomen.
Het hof is van oordeel dat uitgegaan dient te worden van de juistheid van de bovengenoemde diagnose gevorderde dementie, die door een specialist van de afdeling geriatrie van het AMC reeds in 2014 is gesteld en die wordt ondersteund door hetgeen de huisarts van betrokkene omtrent haar geestelijke toestand heeft verklaard, waarbij de huisarts zich baseert op veelvuldige bezoeken die (zeer) recent hebben plaatsgevonden. Aan de hiervoor genoemde conclusie van drs. J.C. Vis kent het hof minder gewicht toe, nu die conclusie niet is gesteld door een geriater in het kader van een onderzoek naar de geestelijke gesteldheid van betrokkene, maar door een cardioloog in het kader van een hartonderzoek. De verklaringen van de heer R. Hofwijks en de fysiotherapeut van betrokkene maken dit oordeel niet anders, nu niet is gebleken dat zij gekwalificeerd zijn om tot een conclusie over de geestelijke gesteldheid van betrokkene te komen. Gezien het voorgaande acht het hof zich ten aanzien van de geestelijke gesteldheid van betrokkene voldoende voorgelicht en ziet het geen aanleiding tot het verrichten van nader onderzoek, zoals door mr. Kramer verzocht. Van strijd met principle 12 van Recommendation No. R (99) 4 is op grond van hetgeen hiervoor is vermeld geen sprake.
Het hof heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van de verklaringen van de huisarts en [curator] en de (haaks daarop staande) verklaring van mr. Kramer, ten aanzien van hetgeen betrokkene jegens hen over haar verblijfplaats heeft verklaard. Uit de inhoud van die verklaringen blijkt immers dat betrokkene wisselende standpunten inneemt over de door haar gewenste verblijfplaats. Verder is gebleken dat tussen [dochter M] , [dochter R] en [kleindochter] enerzijds en [dochter F] en [dochter H] anderzijds een ernstig conflict bestaat over met name de verblijfplaats van betrokkene en dat betrokkene zoals ook uit het verhoor op 2 mei 2016 naar voren is gekomen- in aanzienlijke mate door dat conflict wordt belast.
Gezien het voorgaande acht het hof betrokkene onvoldoende in staat haar belangen behoorlijk waar te nemen, met name voor wat betreft (de invulling van) haar verzorging, en worden haar belangen met een bewind en mentorschap in zoverre onvoldoende gewaarborgd. De noodzaak tot curatele is daarmee genoegzaam komen vast te staan. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking van 7 mei 2015 zal worden bekrachtigd.
zaak met zaaknummer 200.174.708/02
4.6.
Nu het hof hiervoor heeft beslist in de hoofdzaak, in welke zaak de beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd, zal het hof het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van die beschikking afwijzen.
zaak met zaaknummer 200.187.347/01
4.7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:385, lid 1 onder d, BW kan een curator te allen tijde door de kantonrechter worden ontslagen wegens gewichtige redenen of omdat hij niet meer voldoet aan de eisen om curator te kunnen worden.
4.8.
Mr. Kramer heeft namens betrokkene primair betoogd dat [curator] niet voldoet aan de aan haar als curator te stellen kwaliteitseisen. Zij heeft zich daarbij onder meer beroepen op een brief van de rechtbank Amsterdam van 12 april 2016 aan mr. W.E. van Bentem, die namens [dochter M] een verzoek heeft ingediend tot ontslag van [curator] . Subsidiair heeft zij betoogd dat [curator] haar taak niet naar behoren uitoefent en evenmin in staat is haar taak naar behoren uit te oefenen. Zij voert daartoe het navolgende aan. De (niet) financiële belangen van betrokkene worden door [curator] niet naar behoren behartigd. Verder is uit de Eigen Kracht Conferentie gebleken dat betrokkene bij [dochter R] zou willen wonen en dat zij wil dat [kleindochter] haar belangen behartigt. [curator] heeft van meet af aan geweigerd met die wensen rekening te houden en vaart een koers die uitsluitend is afgestemd op de wensen van [dochter H] en [dochter F] . Bovendien voert [curator] geen overleg met [dochter R] , [dochter M] en [kleindochter] .
[dochter M] , [kleindochter] en [dochter R] hebben het standpunt van mr. Kramer onderschreven.
[curator] , [dochter F] en [dochter H] hebben dat standpunt gemotiveerd weersproken.
4.9.
Het hof overweegt als volgt.
In voornoemde brief van 12 april 2016 is vermeld dat [curator] van de rechtbank tot 12 mei 2016 de gelegenheid heeft gekregen nog ontbrekende stukken aan haar dossier toe te voegen, bij gebreke waarvan zij zal worden ontslagen als curator. Anders dan mr. Kramer stelt, volgt daaruit niet zonder meer dat [curator] op het moment waarop haar die gelegenheid is geboden niet voldeed aan de aan haar als curator te stellen kwaliteitseisen. Verder is het hof ambtshalve gebleken dat de rechtbank bij e-mail van 14 juni 2016 mr. Van Bentem heeft bericht dat [curator] aan de kwaliteitseisen voldoet. Bij gebreke van andersluidende stukken gaat het hof ervan uit dat voornoemd bericht aan mr. Van Bentem tot stand is gekomen na toetsing van [curator] aan het Besluit kwaliteitseisen curatoren beschermingsbewindvoerders en mentoren. In het licht daarvan acht het hof het primaire betoog van mr. Kramer onvoldoende onderbouwd en komt het daarmee niet toe aan het door haar gedane bewijsaanbod.
4.10.
Van gewichtige redenen als bedoeld in artikel 1:385, lid 1 onder d, BW is naar het oordeel van het hof evenmin sprake.
Anders dan mr. Kramer stelt, is niet gebleken dat de eigen bijdragen ten aanzien van betrokkene niet, althans niet tijdig zijn voldaan, dat [curator] niet alle instanties tijdig van haar benoeming op de hoogte heeft gesteld, dat de kosten van de advocaat van [dochter F] (indirect) door [curator] worden voldaan en dat [curator] betrokkene geen inzicht heeft geboden in het verloop van haar financiële situatie. Dat, zoals mr. Kramer stelt, [curator] heeft samengewerkt met [dochter F] om de verblijfplaats van betrokkene in december 2015 te wijzigen, acht het hof eveneens onvoldoende onderbouwd, zodat het hof niet toekomt aan het door haar in dat verband gedane bewijsaanbod. Het betoog van mr. Kramer dat betrokkene door toedoen van [curator] sinds 27 december 2015 geen fysiotherapie meer heeft, dat [curator] niets heeft ondernomen om fysiotherapie te hervatten, dat [curator] geen overleg voert met [dochter R] , [dochter M] en [kleindochter] en dat zij geen neutrale rol jegens hen inneemt, acht het hof evenmin voldoende onderbouwd.
De kern van de bezwaren van mr. Kramer tegen [curator] richt zich voor het overige tegen de plaatsing van betrokkene in een verpleegtehuis in maart 2016. Het hof overweegt daarover als volgt.
Uit de stukken is gebleken dat tussen de dochters van betrokkene sprake is van een diepgaand conflict over haar verblijfplaats. In de periode vanaf maart 2015 tot maart/april 2016 zijn vier procedures in kort geding gevoerd over met name- de verblijfplaats van betrokkene en haar verblijfplaats is in die periode verschillende keren gewijzigd. Uit de hiervoor (onder 4.5) genoemde verklaring van de huisarts van betrokkene volgt dat zij gebaat is bij ‘rust om haar heen’. Tevens blijkt hieruit dat de huisarts -onder meer- tijdens gesprekken met betrokkene over de geschillen tussen haar dochters en over haar verblijfplaats heeft geconstateerd dat zij gemakkelijk uit haar doen raakt, waarbij zij haar stem verheft en begint te schelden. Uit de verklaring van de huisarts blijkt ook dat SMN Thuiszorg, ten tijde van het verblijf van betrokkene bij [dochter F] , aan de orde heeft gesteld dat het erg moeilijk, zo niet onmogelijk is betrokkene te verzorgen in verband met haar fysiek agressieve gedrag. Verder heeft het CIZ op 23 februari 2016 het besluit genomen dat het noodzakelijk is dat betrokkene wordt opgenomen in een Wet Bopz aangemerkte instelling en dat het in haar situatie nodig is om extra maatregelen te nemen om haar veiligheid en die van anderen te beschermen.
Gezien de hiervoor genoemde omstandigheden is naar het oordeel van het hof genoegzaam aannemelijk geworden dat [curator] in het belang van betrokkene heeft gehandeld door haar in een verpleegtehuis te laten opnemen en dat dit handelen van de curator dan ook geen grond oplevert voor ontslag. Van strijd met artikel 5 EVRM is op grond van al het voorgaande geen sprake.
Nu er geen grond bestaat tot ontslag van [curator] als curator komt het hof niet toe aan het betoog van mr. Kramer dat de voorkeur van betrokkene uitgaat naar benoeming van [kleindochter] tot curator. Ten overvloede overweegt het hof nog dat een dergelijke benoeming strijdig zou zijn met het belang van betrokkene. Gezien het conflict tussen [dochter M] , [dochter R] en [kleindochter] enerzijds en [dochter F] en [dochter H] anderzijds en de negatieve weerslag daarvan op betrokkene, acht het hof de noodzaak van een ten opzichte van de dochters van betrokkene en [kleindochter] onafhankelijk handelende professionele curator genoegzaam komen vast te staan.
Het door mr. Kramer gedane algemene bewijsaanbod zal als onvoldoende geconcretiseerd worden gepasseerd.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking van 28 januari 2016 zal worden bekrachtigd.
4.11.
Gezien het voorgaande is geen sprake van strijd tussen de belangen van betrokkene en [curator] , zodat geen aanleiding is tot het benoemen van een bijzondere curator, zoals door [dochter R] ter zitting in hoger beroep voorgesteld.
in de zaken met zaaknummers 200.174.708/01, 200.174.708/02, 200.187.347/01
4.12.
Het hof ziet gelet op de uitkomst van de procedure geen aanleiding [curator] in de kosten van de procedure te veroordelen, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen. Gezien de aard van de procedure ziet het hof evenmin aanleiding [betrokkene] c.s., dan wel betrokkene in de kosten van de procedure te veroordelen.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.174.708/01
bekrachtigt de bestreden beschikking van 7 mei 2015;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.174.708/02
wijst af het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking van 7 mei 2015;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.187.347/01
bekrachtigt de bestreden beschikking van 28 januari 2016;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, C.E. Buitendijk en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.