ECLI:NL:GHAMS:2016:2506

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
200.181.734/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van werknemer met betrekking tot depotbeheer

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een werknemer, hierna aangeduid als [appellant], die in dienst was bij GVB Exploitatie B.V. Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het hof de beschikking van de kantonrechter heeft bekrachtigd. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden zonder toekenning van een transitievergoeding, omdat het handelen van [appellant] als ernstig verwijtbaar werd aangemerkt. De werknemer had geld uit het depot, dat hij ter beschikking had voor zijn werkzaamheden als conducteur, voor privédoeleinden gebruikt. Dit depot was essentieel voor de bedrijfsvoering van GVB, en het niet naleven van de regels omtrent het depotbeheer werd als een ernstige schending van de arbeidsovereenkomst beschouwd.

De feiten van de zaak tonen aan dat [appellant] herhaaldelijk gewaarschuwd was voor zijn gedrag, maar desondanks geld uit het depot had onttrokken. Het hof oordeelde dat het handelen van [appellant] niet alleen in strijd was met de interne regels van GVB, maar ook risico's met zich meebracht voor de bedrijfsvoering. Het hof concludeerde dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd was, en dat er geen transitievergoeding verschuldigd was, omdat het handelen van [appellant] als ernstig verwijtbaar werd gekwalificeerd. De werknemer had in hoger beroep verzocht om herstel van de arbeidsovereenkomst en om een transitievergoeding, maar het hof wees deze verzoeken af. De proceskosten werden aan [appellant] opgelegd, omdat hij in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.734/01
zaak/rekestnummer rechtbank Amsterdam : 4294033 EA VERZ 15-798
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juni 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.J. van der Stel te Haarlem,
tegen
GVB EXPLOITATIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. K. Hakvoort te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en het GVB genoemd.
[appellant] is bij verzoekschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op 10 december 2015, onder aanvoering van grieven en aanbieding van bewijs in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder bovengenoemd zaaknummer op 24 september 2015 heeft gegeven. Het beroepschrift strekt, zakelijk weergegeven, ertoe dat het hof de genoemde beschikking zal vernietigen en alsnog het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal afwijzen met herstel van die overeenkomst.
Op 20 januari 2016 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van het GVB ingekomen, inhoudende het verzoek de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 6 april 2016. Bij die gelegenheid heeft namens [appellant] mr. Van der Stel voornoemd het woord gevoerd en namens het GVB mr. S.K. Schreurs, advocaat te Amsterdam. Daarbij hebben beide advocaten zich bediend van aan het hof overgelegde aantekeningen. Op voorhand heeft het GVB nog een productie in het geding gebracht. Partijen hebben inlichtingen verschaft.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beslissing onder 1.1 tot en met 1.13 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daarover bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan. Die feiten behelzen, samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist zijn komen vast te staan, het volgende.
( i) [appellant] , geboren [in] 1961, is sedert 25 september 2001 in dienst
van (de rechtsvoorganger van) het GVB en is laatstelijk werkzaam in de functie van
conducteur. Het bruto salaris op basis van een werkweek van 32 uren bedraagt
€ 2.113,80 per maand, exclusief vakantietoeslag en emolumenten. Op de
arbeidsovereenkomst is de Collectieve Arbeidsovereenkomst GVB 2014
(hierna: “cao”) van toepassing.
(ii) Het GVB biedt openbaar vervoer aan in Amsterdam.
(iii) Als conducteur heeft [appellant] de beschikking over een depot dat bestaat
uit: een voorraad kaartjes, contant geld en saldo op de persoonsgebonden kaart
(hierna: “het depot”). Het saldo op de persoonsgebonden kaart moet worden
gebruikt om kaartjes aan te kopen die [appellant] in de tram aan reizigers verkoopt.
Het daarmee ontvangen geld dient te worden gebruikt als wisselgeld of wordt
afgestort bij GVB op de persoonsgebonden kaart.
(iv) Op het depot is het Reglement depotbeheer rijdend/varend personeel
(hierna: “het depotreglement”) van toepassing.
Artikel 4.1 van het depotreglement bepaalt onder meer:
“(...) A. De depothouder is verantwoordelijk voor het ter beschikking gestelde depot.
(...) I. De depothouder/medewerker aan wie enig geldelijk beheer is opgedragen of aan wie gelden of waarden zijn toevertrouwd, is volgens de CAO verplicht,
kastekorten aan te zuiveren, respectievelijk verdwenen gelden of waarden aan de
werkgever te vergoeden. (...) M. Het mengen van privé-geld met het depot is niet
toegestaan. (...)“
D. Het niet houden aan regels en voorschriften uit dit reglement, kan leiden tot sancties.
(...)“.
( v) Bij brief van 1 augustus 2003 heeft [appellant] een waarschuwing gekregen
van het GVB in verband met een overschot in zijn depot van € 34,20.
Bij brief van 12 oktober 2012 heeft [appellant] een waarschuwing gekregen
van GVB in verband met het voortijdig verlaten van de tram.
Bij brief van 26 november 2013 heeft [appellant] een ernstige waarschuwing
gekregen van GVB in verband met het gebruik van zijn mobiele telefoon tijdens
zijn dienst.
( v) In 2014 is [appellant] tweemaal te laat op het werk verschenen. [appellant] is
hierop bij brief van 7 juli 2014 aangesproken.
(vi) [appellant] is vanaf 1 november 2014 vier uur minder gaan werken. Deze
werktijdverkorting is niet tijdig in zijn salaris doorgevoerd. In mei 2015 heeft
GVB een bedrag van € 1.454,30 bruto verrekend met het salaris c.q. de vakantie
uitkering van die maand.
(vii) Naar aanleiding van een gesprek op 15 juni 2015 tussen [appellant] en
teammanagers [A] en [B] heeft er die dag een depotcontrole
plaats gevonden waarbij bleek dat [appellant] een depottekort had van € 546,90. Het volledige depot van [appellant] is € 903,-.
(viii) Van het gesprek is op 17 juni 2015 een verslag opgemaakt, welk verslag
[appellant] niet voor akkoord heeft getekend. Het verslag vermeldt onder meer:
“(...) [C] vraagt aan [appellant] of zij het depot van [appellant] mag controleren om
duidelijkheid te krijgen. [appellant] geeft daarvoor toestemming maar vertelt er wel meteen
achteraan dat hij niet zijn volledige depot bij zich heeft en dat het restant nog bij zijn
vriendin in [plaats] ligt. (...) In eerste instantie houdt [appellant] vol dat het daar aanwezig is maar als [D] dat voorstelt om samen met hem dat depot te gaan halen verandert [appellant] zijn verhaal en geeft toe dat hij een tekort heeft en dat er wellicht nog tussen de 150 en 220 in [plaats] aanwezig zal zijn. Op de vraag waarom dit tekort er is geeft [appellant] aan het depotgeld gebruikt te hebben voor het betalen van de huur van zijn woning. (...)“.
(ix) Op 23 juni 2015 vindt er een gesprek plaats met [appellant] , [B] ,
[E] (HR advies) en [F] . Het gespreksverslag dat door [appellant] voor gelezen
is getekend vermeldt onder meer:
“(...) [appellant] vertelt dat er in mei een verrekening is geweest van zijn salaris waardoor
hij minder op zijn rekening kreeg dan waar hij op rekende. [appellant] vertelt dat [C] had gevraagd of dat tot problemen zou leiden en hij had geantwoord dat dat niet het geval was.
De dochter van [appellant] was jarig vertelt hij, en hij had geld nodig gehad om haar cadeau te betalen. Dat geld had hij uit zijn depot genomen. Als hij weer geld had zou hij het wel weer terug storten in zijn depot.(...)
Het probleem dat hij had om het cadeau terug te betalen was maar tijdelijk. Hij
verwachtte dat hij het binnen twee weken kon terugbetalen en vond het niet
noodzakelijk dit aan te geven en/of te bespreken met [C] .(...)”.
( x) het GVB heeft bij brief van 3 juli 2015 een aanzegging ontslag aan [appellant]
gezonden.
(xi) Op 14 juli 2015 is door [appellant] bij het GVB een heroverwegingsverzoek ingediend. Het GVB heeft het advies van de adviescommissie tot handhaving van het besluit,
bij beslissing van 4 september 2015 overgenomen.

3.Beoordeling

3.1
Het GVB heeft in eerste aanleg verzocht om de arbeidsovereenkomst met [appellant] op grond van artikel 7:671b lid 1 sub a BW te ontbinden zonder toekenning van een vergoeding. Aan dit verzoek heeft zij primair ten grondslag gelegd dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder e BW en subsidiair een verstoorde arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder g BW. Daartoe heeft het GVB kort samengevat aangevoerd dat [appellant] in strijd met het daartoe geldende reglement een gedeelte van zijn depot voor eigen doeleinden heeft aangewend, terwijl hij bovendien in de jaren daarvoor reeds meerdere malen was gewaarschuwd vanwege gedragingen van diverse aard in strijd met de geldende richtlijnen.
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd. Hij erkent dat hij tijdelijk een gedeelte van het depot voor eigen doeleinden heeft aangewend, maar hij heeft er daarbij op gewezen dat hij in mei 2015 plotseling werd geconfronteerd met een aanzienlijke korting op zijn salaris vanwege eerder te veel ontvangen loon, terwijl hij daar geen rekening mee had gehouden. Verder heeft hij aangevoerd dat de door het GVB genoemde voorvallen uit het verleden niet van dien aard waren dat het gerechtvaardigd is om een ontbindingsverzoek hierop mede te baseren. Verder heeft [appellant] gewezen op een aantal overwegend positieve functioneringsverslagen van de afgelopen jaren.
3.3
De kantonrechter heeft het verzoek van het GVB toegewezen en de arbeidsovereenkomst ontbonden met ingang van 1 november 2015 zonder toekenning van enige vergoeding. Hij overwoog daartoe, kort samengevat, dat de door GVB aangevoerde incidenten uit het verleden op zichzelf genomen en in onderling verband bezien het verzoek niet kunnen dragen, maar dat dit niet geldt voor het door toedoen van [appellant] veroorzaakte depottekort. Het niet naleven van het depotreglement raakt direct de bedrijfsvoering en het onttrekken aan het depot van een aanzienlijke hoeveelheid geld voor privé doeleinden is zodanig verwijtbaar dat van het GVB niet gevergd kan worden dat de arbeidsovereenkomst voortduurt. Omdat deze gedraging door de kantonrechter wordt aangemerkt als verwijtbaar maar niet ernstig verwijtbaar, is de arbeidsovereenkomst niet met onmiddellijke ingang ontbonden. Op grond van artikel 2 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding (Staatblad 2015, nr. 172) is nog geen transitievergoeding verschuldigd, aangezien [appellant] op grond van de toepasselijke cao aanspraak maakt op een bovenwettelijke uitkering naast een reguliere uitkering op grond van de Werkloosheidswet. De proceskosten zijn gecompenseerd. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. Daarenboven heeft [appellant] verzocht de arbeidsovereenkomst te herstellen, dan wel een transitievergoeding alsook een billijke vergoeding toe te kennen. Het GVB heeft harerzijds incidenteel appel ingesteld, meer in het bijzonder tegen het oordeel van de kantonrechter dat het handelen van [appellant] niet is aan te merken als ernstig verwijtbaar en de daaraan te verbinden gevolgen.
3.4
[appellant] heeft geen afzonderlijke grieven geformuleerd, doch hij bestrijdt in de kern het oordeel van de kantonrechter dat zijn handelen door tijdelijk geld te onttrekken aan het depot een voldoende grond vormt in de zin van verwijtbaar handelen als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder e BW om de arbeidsovereenkomst te ontbinden. [appellant] heeft dit nader toegelicht door erop te wijzen dat het een eenmalig handelen betreft, waarbij veeleer een waarschuwing op zijn plaats is, terwijl het GVB bovendien op grond van het depotreglement gerechtigd is om het te vergoeden bedrag maandelijks in te houden tot een maximale hoogte van 5% van het salaris. In welke gevallen het GVB dient over te gaan tot het aanbieden van een terugbetalingsregeling volgens de 5% regeling blijkt niet uit de regeling, maar toepassing van een sanctie, zonder enige waarschuwing vooraf, is daarmee willekeurig en getuigt niet van goed werkgeverschap. Aldus [appellant] .
3.5
Het hof stelt allereerst vast dat een depot in het onderhavige geval een wezenlijke rol speelt bij de bedrijfsvoering binnen het GVB. Dat depot vormt immers de financiële basis waarop de medewerkers van het GVB als [appellant] , die belast zijn met de kaartverkoop, hun werkzaamheden verrichten. Het depot is als het ware de portemonnee van de baas met daarin het benodigde dagelijkse werkkapitaal. In die zin is het dan ook begrijpelijk dat in een afzonderlijk reglement is vastgelegd hoe gehandeld moet worden met dat persoonlijke depot. Zie hiertoe met name de regelgeving als neergelegd onder 4 van dat reglement ‘Beheer van het depot’. Uitgangspunt daarbij is dat iedere afwijking in het depot direct dient te worden gemeld, dat in beginsel de tekorten door de medewerker dienen te worden aangezuiverd en dat kasoverschotten aan het GVB toevallen en dat het niet is toegestaan dat menging plaatsvindt met privégeld.
Het handelen van [appellant] gaat echter verder dan een handelen in strijd met dat laatste verbod, nu hij een aanzienlijk deel van het depot – naar mag worden aangenomen tijdelijk – heeft aangewend voor privédoeleinden en daarmee geld heeft onttrokken aan het depot. Een dergelijk gedrag staat haaks op hetgeen van [appellant] als werknemer mag worden verwacht bij het beheer van gelden van het GVB en is niet alleen in strijd met het depotreglement, maar creëert ook risico’s zoals het niet beschikken over de dagelijks benodigde gelden voor de kaartverkoop, kasverschillen en het eventueel niet kunnen terugbetalen van de aldus ‘geleende’ gelden. Tegen deze achtergrond is het verder begrijpelijk dat het GVB een strikte handhaving van het reglement voorstaat en dat zij afwijkingen, zeker in deze omvang, niet tolereert.
3.6
[appellant] beroept zich erop dat in zijn geval een ontbinding niettemin niet gerechtvaardigd is. Niet alleen heeft het GVB hem in de financiële problemen gebracht door het teveel genoten salaris over de voorgaande maanden - [appellant] was vanaf november 2014 32 uur gaan werken in plaats van 36 uur zonder dat zijn salaris daarmee direct in overeenstemming werd gebracht - in één keer te verrekenen met zijn salaris over mei, maar voorts leidt hij uit het reglement af dat bij een dergelijk handelen in eerste instantie kan worden volstaan met een tot 5% van het maandsalaris gemaximeerde verrekening. Naar het oordeel van het hof gaan beide stellingen niet op. Tussen partijen staat vast dat de hier bedoelde verrekening heeft plaatsgevonden, maar ook dat deze verrekening onderwerp is geweest van een gesprek tussen [appellant] en zijn leidinggevende [B] en dat [appellant] desgevraagd heeft laten weten dat deze verrekening hem niet in de financiële problemen zou brengen. Hij is daarna daar ook niet op terug gekomen. De stelling dat hij een dergelijk gesprek nadien niet wenste aan te gaan, omdat een en ander niet met voldoende vertrouwelijkheid wordt behandeld, is onvoldoende onderbouwd en kan het door [appellant] nadien aan de dag gelegde handelen ook niet rechtvaardigen. Zonder belang is de vraag, die [appellant] heeft opgeworpen, wie de initiatiefnemer was tot dit gesprek en evenmin of het GVB al eerder aan [appellant] had gevraagd of hij financiële problemen had.
Juist is dat in het depotreglement (artikel 4.1 onder E) is opgenomen dat een tekort moet worden aangezuiverd door een medewerker, en wanneer dat geschiedt door inhouding op het salaris de inhouding maximaal 5% van dat salaris bedraagt. [appellant] meent dat hierin een argument is gelegen om in zijn geval te moeten volstaan met een inhouding op het salaris zonder verder gaande sancties. Die duiding van het reglement kan niet worden gevolgd. De wijze waarop eventuele tekorten kunnen worden aangezuiverd staat los van de vraag naar de verwijtbaarheid van het ontstaan van die tekorten en de eventueel daaraan door het GVB te verbinden gevolgen. Een verplichting van het GVB om als sanctie te moeten volstaan met een inhouding in de bovenbedoelde zin ligt gezien de striktheid van het reglement ook niet voor de hand, te minder omdat dit dan als het ware een vrijbrief zou zijn voor handelen zoals door [appellant] aan de dag gelegd, wat het GVB nu juist zoveel mogelijk wenst te voorkomen.
3.7
Ten slotte heeft [appellant] aangevoerd dat zich in zijn carrière bij het GVB nog nooit zoiets heeft voorgedaan en dat de door het GVB aangevoerde eerdere waarschuwingen ook niet van dien aard zijn dat zij een ontbinding kunnen rechtvaardigen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de eerdere waarschuwingen aan [appellant] , waarvan één voor een onverklaarbaar kasoverschot, geen gewicht in de schaal leggen bij de beoordeling of het aan [appellant] verweten handelen met betrekking tot het depot een voldoende grond vormt voor een ontbinding. Die waarschuwingen wijzen anderzijds ook niet op een onberispelijk gedrag, hetgeen mogelijk in het voordeel van [appellant] zou kunnen pleiten.
3.8
De slotsom is dat de door [appellant] aangevoerde grieven op dit punt niet kunnen slagen en dat de aan hem verweten gedraging is aan te merken als een zodanig verwijtbaar handelen dat van het GVB niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Een herstel van de arbeidsovereenkomst als door [appellant] in hoger beroep gevorderd ligt dan ook niet in de rede en evenmin de toekenning van een billijke vergoeding.
3.9.1
De kantonrechter heeft de gedragingen van [appellant] aangemerkt als verwijtbaar maar niet als ernstig verwijtbaar (rov. 12), hetgeen ertoe heeft geleid dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden tegen 1 november 2015 en niet met onmiddellijke ingang. Een transitievergoeding is afgewezen gezien het bepaalde in artikel 2 van het Besluit overgangsrecht transitievergoeding.
In dit verband is allereerst van belang hetgeen het GVB met haar grieven I en II aan de orde heeft gesteld. Het GVB voert aan dat het handelen van [appellant] dient te worden aangemerkt als ‘ernstig verwijtbaar’. Het GVB verbindt daaraan de conclusie dat daarom de arbeidsovereenkomst had moeten worden ontbonden op de datum van de beschikking tot ontbinding ingevolge artikel 7:671b lid 8 onder b BW en het GVB vordert vernietiging van de beschikking op dit punt en te beslissen overeenkomstig het inleidend verzoek, ook met als gevolg dat het door [appellant] in de periode tot datum ontbinding toegewezen salaris dient te worden terug betaald. [appellant] heeft subsidiair in hoger beroep, volgend het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de afwezigheid van ernstige verwijtbaarheid, bij pleidooi alsnog verzocht om toekenning van de transitievergoeding én een billijke vergoeding, dan wel indien het overgangsrecht als hiervoor bedoeld daaraan in de weg staat om toewijzing van een transitievergoeding wegens de onaanvaardbare gevolgen die het overgangsrecht met zich brengt, nu hij immers wellicht niet in aanmerking komt voor de regelingen, zoals de bovenwettelijke WW-uitkering, die in de cao zijn overeengekomen. Mocht op basis hiervan toekenning van een transitievergoeding niet mogelijk zijn dan verzoekt [appellant] niettemin de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk toe te kennen nu het niet toekennen daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is op grond van artikel 7:683 lid 8 BW (bedoeld is kennelijk artikel 7:673 lid 8 BW)
3.9.2
Het hof stelt voorop dat ingevolge de Wwz uitgangspunt is dat een beëindiging van de arbeidsovereenkomst die ten minste 24 maanden heeft geduurd, door of vanwege de werkgever, de werkgever in beginsel een transitievergoeding is verschuldigd los van de vraag of de werknemer voor de reden van die beëindiging een verwijt treft. Dat is slechts anders in die gevallen waarin de werknemer een ernstig verwijt treft. Naar het oordeel van het hof moet mede in het licht van de parlementaire geschiedenis (33 818, MvT, nr. 3 pagina 39 en 40) worden aangenomen dat het handelen van [appellant] in dit verband als ernstig verwijtbaar handelen worden aangemerkt. Het in die parlementaire geschiedenis genoemde voorbeeld (‘de situatie waarin de werknemer in strijd met eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk’) wijst daar ook op. Daarbij dient het handelen van [appellant] uiteraard geplaatst te worden in de context van de omstandigheden van het geval. De kantonrechter heeft vanwege de bij [appellant] aangenomen intentie om het geld (uiteindelijk) niet te behouden én de - met uitzondering van één geval - afwezigheid van eerdere onregelmatigheden bij het depot slechts een ‘verwijtbaarheid’ in het handelen van [appellant] aangenomen. Het hof acht die omstandigheden echter van onvoldoende gewicht om het handelen van [appellant] niet als ernstig verwijtbaar aan te merken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de vraag of [appellant] uiteindelijk het geld wilde behouden nauwelijks een rol speelt, nu vaststaat dat [appellant] welbewust en in strijd met de kenbare regelgeving door het GVB een zeer aanzienlijk gedeelte van het depot ten eigen bate heeft aangewend. Gezien de controlemogelijkheden en bevoegdheden van het GVB en de daarin gelegen kans op ontdekking ligt het daarbij ook niet dadelijk voor de hand te veronderstellen dat [appellant] beoogde het uit het depot genomen geld definitief te behouden, maar dat maakt het verwijt niet minder ernstig. Evenmin is van groot belang dat bij [appellant] slechts eenmaal eerder een onregelmatigheid met betrekking tot het depot was geconstateerd. Het gewraakte handelen van [appellant] – het, al dan niet tijdelijk, gebruiken van het depot als een bank van lening - is immers niet aan te merken als slordig of nonchalant (iets wat mogelijk nog gezegd zou kunnen worden bij het destijds geconstateerde overschot in het depot), maar kenmerkt zich door een welbewust handelen en vormt daarmee een grof verzuim van de uit het oogpunt van bedrijfsbelang noodzakelijke verplichting het depot op orde te houden.
Daarmee is in beginsel gezien het bepaalde in artikel 7:673 lid 7 onder c BW ook geen transitievergoeding verschuldigd door het GVB.
3.9.3
[appellant] heeft verder nog aangevoerd dat het niet toekennen van de transitievergoeding in zijn geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is als bedoeld in artikel 7:673 lid 8 BW, hetgeen [appellant] heeft onderbouwd door erop te wijzen dat hij niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering dan wel enige andere bovenwettelijke uitkering en dus aangewezen is op een bijstandsuitkering.
Dat [appellant] geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering blijkt in voldoende mate uit de beslissing op bezwaar van het UWV van 11 februari 2016 waarin het bezwaar door [appellant] tegen de afwijzing van een dergelijke uitkering ongegrond is verklaard. Naar het oordeel van het hof kan niet worden aangenomen dat dit mogelijk gevolg van de handelwijze van [appellant] dient te leiden tot het oordeel dat het niet toekennen van een transitievergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn bij een langdurig dienstverband en een navenant hoge(re) vergoeding, maar daarvan is in dit geval geen sprake.
3.9.4
Het GVB heeft aan de - hiervoor als juist geoordeelde - stelling dat de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ernstig verwijtbaar is aan [appellant] , grief III gekoppeld met betrekking tot de datum van de ontbinding. Immers, zo stelt het GVB, die omstandigheid had dienen te leiden tot het uitspreken van een ontbinding tegen een eerdere datum dan thans, te weten die van de datum van de beschikking in eerste aanleg. Het GVB heeft op die voet gevorderd [appellant] te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij aan salaris heeft genoten vanaf die datum tot aan de latere ontbindingsdatum.
Het hof overweegt daartoe het volgende. Weliswaar heeft de kantonrechter ingevolge artikel 671b lid 8 onder b BW de mogelijkheid om ingeval van een ernstige verwijtbaarheid van de werknemer de ontbinding uit te spreken zonder rekening te houden met de geldende opzegtermijn, maar een dwingende verplichting valt in die bepaling niet te lezen. Verder neemt het hof nog het volgende in aanmerking. Artikel 7:683 BW regelt het hoger beroep tegen de ontbinding van een arbeidsovereenkomst door de kantonrechter. Dit artikel regelt
welde situatie dat de rechter in hoger beroep van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte is ontbonden en ook de situatie dat de rechter in hoger beroep van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst ten onrechte niet is ontbonden, maar
nietde situatie dat de rechter in hoger beroep van oordeel is dat tegen de verkeerde datum is ontbonden. Het hof is daarbij van oordeel dat artikel 7:683 BW geen limitatieve opsomming geeft van de uitspraken die de rechter in hoger beroep kan doen. Het hof is echter wel gebonden aan het oordeel van de kantonrechter in die zin dat ontbinding tegen een eerdere datum dan die van de beschikking in eerste aanleg (dat een ontbinding met terugwerkende kracht zou opleveren) ook onder het stelsel van de Wwz in beginsel niet mogelijk is, nu dit de rechtszekerheid te zeer zou aantasten.
3.1
Hoewel de grieven in incidenteel appel gedeeltelijk slagen leidt dat om bovengenoemde redenen niet tot een vernietiging van de bestreden beschikking.
[appellant] zal echter als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in de beide instanties. Daarmee slaagt ook grief IV in het incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beslissing met uitzondering van de proceskostenveroordeling;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot deze kosten, voor zover tot heden aan de zijde van het GVB gevallen, in eerste aanleg op € 116,= aan verschotten en € 400,= voor salaris en in hoger beroep op € 711,= aan verschotten en € 1.788,= aan salaris;;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.G. Kleene-Eijk, C.M. Aarts en R.J.F. Thiessen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.