ECLI:NL:GHAMS:2016:2485

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
29 juni 2016
Zaaknummer
200.185.922/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van ernstige psychiatrische problematiek van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 28 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, die alleen het gezag over [de minderjarige] heeft, is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter van 18 november 2015. De kinderrechter had de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 22 november 2016, op verzoek van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder betwistte de noodzaak van de uithuisplaatsing en voerde aan dat de problemen van [de minderjarige] het gevolg waren van de uithuisplaatsing zelf, niet van verwaarlozing door haar. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming stelden echter dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de ontwikkeling en verzorging van [de minderjarige]. Het hof heeft de argumenten van de moeder en de GI zorgvuldig afgewogen. Het hof concludeerde dat de gronden voor de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. De moeder heeft geen ziekte-inzicht en is niet in staat om de zorg voor [de minderjarige] adequaat te bieden. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter en wees het verzoek van de moeder om nader onderzoek af, omdat dit niet in het belang van [de minderjarige] zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 28 juni 2016
Zaaknummer: 200.185.922/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/594405/ JE RK 15-1121
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Erkens te 's-Gravenhage,
tegen
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de gecertificeerde instelling (GI) genoemd.
1.2.
De moeder is op 18 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 18 november 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/13/594405/ JE RK 15-1121.
1.3.
De GI heeft op 25 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De moeder heeft op 12 april 2016 een nader stuk ingediend.
1.5.
De GI heeft op 13 april 2016 een nader stuk ingediend.
1.6.
De zaak is op 22 april 2016 ter terechtzitting in hoger beroep behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager namens de GI;
- de advocaat van de GI, mr. D. van der Leij, te Amsterdam;
- mevrouw [A] , vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
1.8.
De pleegouders van na te noemen minderjarige [de minderjarige] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), [in] 2009. De moeder is van rechtswege alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . De vader van [de minderjarige] is onbekend.
2.2.
Van 23 oktober 2012 tot 12 november 2012 is [de minderjarige] in een vrijwillig kader uit huis geplaatst in een pleeggezin.
2.3.
Op 12 november 2012 is door de kinderrechter een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en is een spoedmachtiging verleend om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een pleeggezin.
2.4.
Bij beschikking van 22 november 2012 van de kinderrechter is [de minderjarige] definitief onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd, laatstelijk, bij de (in zoverre niet bestreden) beschikking van de kinderrechter van 18 november 2015, tot 22 november 2016.
2.5.
In het kader van de ondertoezichtstelling is op 26 november 2012 een machtiging verleend om [de minderjarige] , met ingang van 10 december 2013, uit huis te plaatsen in een pleeggezin. De machtiging is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 22 november 2015.
[de minderjarige] verblijft sinds 7 juli 2014 in het huidige (perspectief-biedende) pleeggezin.
2.6.
Bij beschikking van 4 november 2014 van de kinderrechter is bepaald dat de moeder met [de minderjarige] begeleide omgang zal hebben gedurende anderhalf tot twee uren eenmaal in de twee weken gedurende de looptijd van de kinderbeschermingsmaatregel. Bij beschikking van 10 maart 2015 van dit hof is deze beschikking bekrachtigd.
2.7.
Bij de stukken bevindt zich een NIFP rapport van 13 maart 2015 en een rapport van Child Support van april/mei 2015.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in dit hoger beroep van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 22 november 2016.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het verzoek van de GI alsnog af te wijzen en/of te bepalen dat er nader onderzoek plaatsvindt door het UMC Maastricht of een andere academische instelling met alle deskundigheid naar [de minderjarige] en/of de moeder of door een gezinsopname.
3.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor of de gronden voor verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze gronden ook thans aanwezig zijn en - in dat verband - of nader onderzoek naar [de minderjarige] en/of de moeder in het UMC Maastricht dient plaats te vinden.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Overeenkomstig artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.3.
De moeder stelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet aanwezig waren en ook thans niet aanwezig zijn. De moeder voert daartoe onder meer het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte de conclusies van het NIFP rapport gevolgd. Het NIFP rapport is onzorgvuldig, selectief en vanuit een tunnelvisie geschreven.
De ontwikkelingsstoornissen en problemen bij [de minderjarige] zijn het gevolg van de uithuisplaatsing en de scheiding van [de minderjarige] van zijn moeder, niet van verwaarlozing door de moeder. [de minderjarige] had geen problemen toen hij nog bij de moeder woonde. De groeistop van [de minderjarige] , zijn spraaktaalachterstand en andere lichamelijke ontwikkelingsproblemen zijn pas na de uithuisplaatsing begonnen. De moeder heeft voorafgaande aan de uithuisplaatsing juist altijd zeer goed voor [de minderjarige] gezorgd, onder meer door hem goede voeding te geven.
Ook zijn de in het NIFP rapport gestelde diagnoses onjuist, zoals de diagnose dat de moeder lijdt aan een schizo-typische persoonlijkheidsstoornis. Uit het rapport van Child Support blijkt dat bij de moeder slechts sprake is van aanpassingsstoornissen, die zijn ontstaan door de uithuisplaatsing en de scheiding van [de minderjarige] . De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom het NIFP rapport gevolgd wordt en niet het rapport van Child Support.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte het verzoek van de moeder om zowel [de minderjarige] als de moeder door het UMC Maastricht te laten onderzoeken, afgewezen, daar het naar het oordeel van de rechtbank in het belang is van [de minderjarige] dat thans duidelijkheid ontstaat over zijn perspectief. Duidelijkheid over het perspectief is echter pas aan de orde nadat is komen vast te staan dat een terugplaatsing bij de moeder niet meer tot de mogelijkheden behoort. Dit is thans nog niet het geval. Spoedige thuisplaatsing van [de minderjarige] is, gelet op genoemde omstandigheden, het enige dat in zijn belang is, aldus de moeder.
4.4.
De GI stelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en voert daartoe onder meer het volgende aan. De moeder is niet in staat om de zorgen over de fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in de thuissituatie te onderkennen. Ook heeft de moeder geen inzicht in haar eigen problematiek. Uit het NIFP-rapport blijkt dat terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder niet in zijn belang is. Uit dat rapport blijkt voorts dat [de minderjarige] een zeer kwetsbaar kind is dat zich na ernstige ondervoeding en ontwikkelingsstagnatie in de thuissituatie bij de moeder, op bijna alle ontwikkelingsgebieden pas sinds kort weer begint te ontwikkelen. De moeder is door haar eigen problematiek niet in staat om [de minderjarige] de verzorging en opvoeding te bieden die hij nodig heeft. Bij haar ontbreekt inzicht in wat [de minderjarige] nodig heeft en zij is niet in staat om hulpverlening te accepteren. Het NIFP-rapport is zeer zorgvuldig en het NIFP heeft gedegen onderzoek gedaan. Dit in tegenstelling tot de contra-expertise die de moeder heeft laten verrichten door Child Support.
Uit het verloop van de hulpverlening is gebleken dat de moeder niet in staat is om [de minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft. De samenwerking met de moeder verloopt zeer moeizaam. Zij neemt weinig van de hulpverlening aan, is niet leerbaar en staat niet open voor adviezen. Zo heeft de GI meermaals moeder moeten bewegen om haar medewerking te verlenen aan de hulpverlening en heeft de GI herhaaldelijk schriftelijke aanwijzingen aan de moeder moeten geven. De afgelopen jaren hebben meerdere onderzoeken naar [de minderjarige] plaatsgevonden, onder meer door de kinderpsychiater van ‘t Kabouterhuis, door het AMC en het NIFP. Daar de uitkomsten van deze onderzoeken helder zijn, is het opnieuw doen van onderzoek naar [de minderjarige] en/of de moeder niet in het belang van [de minderjarige] . Het opnieuw voor een dergelijk onderzoek in contact treden met een onbekende volwassene brengt onzekerheid en onrust voor [de minderjarige] met zich mee, hetgeen schadelijk is voor zijn ontwikkeling, aldus de GI.
4.5.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking te bekrachtigen. De Raad acht een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder niet in zijn belang. De moeder heeft geen ziekte-inzicht en is niet in staat gebleken vooruitgang te laten zien in haar houding ten opzichte van de hulpverlening. Daarbij is gebleken dat de ernstige signalen die [de minderjarige] laat zien voortkomen uit een hechtingsstoornis die is ontstaan in zijn vroege kindertijd in de thuissituatie bij de moeder, derhalve al voor de uithuisplaatsing. De gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] waren ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig en zijn ook thans nog aanwezig, aldus de Raad.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. Op 5 september 2012 is de moeder in verwarde toestand met [de minderjarige] aangetroffen op straat en is een zorgmelding door de politie gedaan, waarna de GI betrokken is geraakt. De moeder is, met een manisch-psychotisch toestandsbeeld, op 19 oktober 2012 met een inbewaringstelling op grond van de wet BOPZ opgenomen op een gesloten afdeling van Mentrum en heeft daar vervolgens met een rechterlijke machtiging tot januari 2013 verbleven, waarna in het kader van de rechterlijke machtiging ambulante hulpverlening vanuit Mentrum is ingezet. [de minderjarige] is, in verband met de opname van de moeder, vanaf 23 oktober 2012 uithuisgeplaatst in een crisispleeggezin van Spirit, aanvankelijk vrijwillig en vanaf 12 november 2012 met een machtiging tot uithuisplaatsing. [de minderjarige] heeft tot 7 juli 2014 in het crisispleeggezin verbleven en verblijft sindsdien in het huidige, perspectief biedende, pleeggezin. [de minderjarige] maakte ten tijde van de uithuisplaatsing een verwaarloosde en ondervoede indruk. Hij was mager, vervuild, niet zindelijk en sprak niet. Naar aanleiding van de grote zorgen die er waren over de ontwikkeling van [de minderjarige] is hij kort na de uithuisplaatsing aangemeld bij medisch orthopedagogisch centrum ‘t Kabouterhuis voor onderzoek naar zijn lichamelijke en sociaal-emotionele ontwikkeling. Uit onderzoek door een kinderarts van ‘t Kabouterhuis in februari 2013 is bij [de minderjarige] een ernstige groei- en ontwikkelingsachterstand gebleken. [de minderjarige] is hierop doorverwezen naar een kinderarts van het AMC. Van maart 2013 tot februari 2014 heeft [de minderjarige] driemaal per week op ’t Kabouterhuis verbleven, waar diagnostisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Uit het eindverslag van ‘t Kabouterhuis van januari 2014 is gebleken dat [de minderjarige] bij aanvang van de plaatsing passief, verlegen en teruggetrokken gedrag vertoonde. Voorts is uit het kinderpsychiatrisch onderzoek gekomen dat er voldoende aanwijzingen waren voor pedagogische en lichamelijke verwaarlozing, dat bij [de minderjarige] sprake was van een achterstand in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en dat sprake was van een reactieve hechtingsstoornis van het geremde type, gedeeltelijk in remissie. Uit logopedieonderzoeken is gebleken dat sprake was van een ernstige achterstand op het gebied van taalbegrip en taalproductie. Door de kinderarts van het AMC is voorts uit verschillende onderzoeken een stilstand in lengte- en gewichtsgroei van [de minderjarige] geconstateerd. Bij beschikking van 23 januari 2014 is door de rechtbank als voorwaarde voor een eventuele terugplaatsing van [de minderjarige] gesteld dat de moeder zich onder behandeling en begeleiding ter zake van haar psychiatrische ziekteverschijnselen diende te stellen en dat zij adequaat diende mee te werken met de noodzakelijk geachte hulpverlening. Bij beschikking van 14 juli 2014 heeft de rechtbank ten behoeve van de moeder een voorwaardelijke machtiging in de zin van de Wet BOPZ verleend tot 20 december 2014. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat de moeder door een stoornis van de geestesvermogens, te weten een schizo-typische persoonlijkheidsstoornis en het op basis daarvan vatbaar zijn voor (magische) psychiatrische ontregelingen, gevaar veroorzaakt, met name gevaar dat de moeder zichzelf en een ander die aan haar zorg is toevertrouwd ernstig zal verwaarlozen. Bij beschikking van 28 oktober 2014 van dit hof is overwogen dat, hoewel de uithuisplaatsing van [de minderjarige] op dat moment gecontinueerd diende te worden, nader onderzoek gedaan diende te worden naar het opvoedperspectief van [de minderjarige] . De GI heeft daartoe het NIFP verzocht hiernaar onderzoek te doen.
4.7.
Het NIFP heeft op 13 maart 2015 hieromtrent een rapport uitgebracht, dat is opgemaakt door (kinder- en jeugdpsychiater) dr. Vreugdenhil (hierna: de onderzoeker). Uit het NIFP-rapport blijkt onder meer het volgende. De onderzoeker heeft bij het onderzoek rekening gehouden met de mogelijkheid dat [de minderjarige] , zoals de moeder betoogt, juist door de uithuisplaatsing getraumatiseerd, geblokkeerd in zijn ontwikkeling en daardoor ondervoed zou zijn geraakt. De onderzoeker heeft zowel de moeder als [de minderjarige] onderzocht, de door de moeder aangedragen stukken gelezen, de in het rapport genoemde informanten gesproken en het door de GI aangeleverde dossier bestudeerd. Op basis van deze informatie komt naar voren dat [de minderjarige] bij de moeder, door haar denkbeelden over goede voeding, ernstig ondervoed is geraakt. Daarnaast is hij pedagogisch verwaarloosd doordat de moeder sterk in beslag werd (en wordt) genomen door haar eigen ideeën over wat een goede opvoeding is. De moeder had daarbij weinig oog voor wie [de minderjarige] is en wat zijn, bij zijn ontwikkeling passende, behoeften zijn. Mede door haar gedesoriënteerde denken, kreeg de moeder het niet goed voor elkaar om haar huishouden goed draaiende te houden en noodzakelijke zaken op tijd te regelen. Door dit complex aan factoren was [de minderjarige] op driejarige leeftijd ernstig gestagneerd in zijn lichamelijke, spraaktaal- en sociaal-emotionele ontwikkeling. Daarnaast bestonden er zorgen over zijn motoriek. De moeder heeft voorts door haar wantrouwen in de hulpverlening en in de reguliere geneeskunde lange tijd geen toestemming gegeven om [de minderjarige] te laten onderzoeken door een kinderarts, terwijl hij ernstig ondervoed was. De moeder lijkt niet in te zien dat haar ideeën over voeding mogelijk wel gezond kunnen zijn voor een volwassene, maar dat de door haar voorgestane dieetsamenstelling onvoldoende calorische waarde bevat voor een opgroeiend kind. Voorts wilde de moeder niet dat [de minderjarige] een bril zou dragen en heeft het veel discussie en tijd gekost voordat [de minderjarige] ’s lange haar, waarvan hij veel last had, geknipt mocht worden. De moeder is tijdens de geobserveerde bezoeken aan [de minderjarige] tot op zekere hoogte wel in staat zich in [de minderjarige] te verplaatsen en bij hem aan te sluiten, maar zij is vooral bezig met haar eigen programma en met wat zij goed vindt voor [de minderjarige] .
De moeder lijdt aan een ernstige psychiatrische stoornis, gepaard gaande met gedesorganiseerd denken, preoccupaties en magische c.q. waanachtige denkbeelden met moeite met het regelen van alledaagse zaken, niet op tijd kunnen beslissen, ernstig twijfelen, op besluiten terug komen, en niet efficiënt kunnen handelen tot gevolg. Een complicerende factor daarbij is dat de moeder geen ziektebesef en –inzicht heeft. Zij ontkent dat zij lijdt aan een psychiatrische ziekte en wijt de problemen van [de minderjarige] aan de uithuisplaatsing. De kans dat de moeder nu nog ziektebesef zal ontwikkelen wordt nihil geacht. Het ontbreken van ziektebesef komt vaak voor bij psychiatrische stoornissen waarbij ook het denken is aangetast. Bovendien wordt de moeder door haar netwerk bevestigd in haar idee dat zij psychisch niets mankeert.
Ten aanzien van [de minderjarige] blijkt dat hij zowel lichamelijk als psychisch nog een zeer kwetsbaar kind is, dat in oktober 2012 ernstig ondervoed uit huis is geplaatst. Na de uithuisplaatsing heeft [de minderjarige] , door steeds passender voeding, verzorging en opvoeding langzaam een inhaallengtegroei laten zien. Bij [de minderjarige] is sprake van een reactieve hechtingsstoornis van het geremde type. De oorzaak van de reactieve hechtingsstoornis ligt in eerdere, onbedoelde, pathogene zorg. Deze hechtingsstoornis neemt, doordat [de minderjarige] in een veilige, gestructureerde, pedagogisch adequate en verrijkte omgeving verblijft, langzaam af. De huidige positieve ontwikkeling van de gehechtheid van [de minderjarige] is echter nog wel heel broos en kan zo weer verstoord worden, mede door de grote loyaliteitsproblemen. Ten aanzien van de opvoedingsbehoeften van [de minderjarige] blijkt dat hij veel veiligheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid nodig heeft. Tevens heeft hij een omgeving nodig waarin hij goede, passende voeding en goede lichamelijke verzorging krijgt en op passende wijze gestimuleerd wordt in zijn cognitieve, spraaktaal-, motorische en sociaal-emotionele ontwikkeling. Terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder kan niet in zijn belang worden geacht. [de minderjarige] heeft, gelet op zijn kwetsbaarheid, behoefte aan een adequate, op zijn behoefte afgestemde opvoedingsomgeving en aan opvoeders die sensitief zijn voor zijn ontwikkelingsbehoeften. Het is voor hem van groot belang dat er duidelijkheid is over waar hij de komende jaren woont en wie zijn opvoeders zijn, aldus de onderzoeker van het NIFP.
4.8.
Op initiatief van de moeder is in april/mei 2015, een onderzoek uitgevoerd door Child Support, als contra-expertise/second opinion, waarvan het rapport zich bij de stukken bevindt.
De onderzoeker van Child Support, drs. M.F. Cunha, rapporteert en concludeert hierin onder meer het volgende. [de minderjarige] werd door de moeder bijzonder goed verzorgd. De uithuisplaatsing van [de minderjarige] , zonder gegronde reden, heeft hem geplaatst in zeer stresserende situaties die hij als levensbedreigend heeft ervaren en hebben geleid tot letsel op emotioneel, cognitief en neurofysiologisch gebied. Eerder in zijn ontwikkeling verworven vaardigheden verdwijnen, en regressie vindt plaats. [de minderjarige] groeit niet en zijn gewicht neemt af. Dit zijn symptomen die jonge kinderen bij traumabeleving vertonen. De diagnose van een reactieve hechtingsstoornis is evident onjuist. Ten aanzien van [de minderjarige] is een posttraumatische stressstoornis zeker niet uitgesloten. In juli 2014 is hij bij een nieuw pleeggezin geplaatst, hetgeen bij hem leidde tot veel stress. Het pleeggezin heeft aangegeven dat [de minderjarige] onzeker is, niet durft te praten, vaak ziek is en maanden achter elkaar, iedere avond, twee of drie keer wakker wordt. De bezoeken en de zorg van de moeder blijven voor hem de constante veiligheidsfactor.
Ten aanzien van de moeder mist de persoonlijkheidsstoornis de vereiste criteria, zoals gedefinieerd bij de DSM-5. Er zijn geen signalen naar voren komen dat de moeder [de minderjarige] verwaarloosd of mishandeld heeft of dat de moeder niet over de ontwikkeling, kennis en vaardigheden zou beschikken die noodzakelijk zijn om [de minderjarige] met alle gewenste respect, liefde en bescherming te helpen zich te ontwikkelen. Voorts ondervindt de moeder geen belemmeringen in het opvoeden van [de minderjarige] en heeft zij geen hulp nodig – slechts feedback en adviezen. [de minderjarige] heeft veel stress beleefd aan de uithuisplaatsing. Hierdoor ontwikkelt hij sindsdien symptomen van angst, verdriet en dissociatie. De psychosomatische problemen zijn ernstig, daar ook zijn immuunsysteem sterk verzwakt is. [de minderjarige] heeft hulp nodig in de vorm van terugplaatsing bij de moeder. Geadviseerd wordt dan ook om [de minderjarige] niet bij de huidige pleegouders te laten blijven, aldus de onderzoeker van Child Support.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de conclusies uit het onderzoeksrapport van Child Support niet tot een beslissing in de onderhavige zaak kunnen dienen, daar deze conclusies zijn gebaseerd op een onderzoek dat onvoldoende zorgvuldig en deugdelijk is verricht, nu dit grotendeels op de standpunten van de moeder en haar informanten gebaseerd is en daarmee objectiviteit ontbeert. Het hof is tevens met de rechtbank van oordeel dat drs. Cunha selectief met observaties van derden en met de van zijn conclusie afwijkende constateringen van medici is omgegaan, zowel ten aanzien van de moeder als ten aanzien van [de minderjarige] .
Met de rechtbank is het hof voorts van oordeel dat de conclusies uit het NIFP-rapport leidend zijn. Uit het NIFP-rapport blijkt dat de eerste zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de verzorging en opvoeding door de moeder reeds dateren uit augustus 2011. Naar aanleiding van het incident dat vervolgens in september 2012 heeft plaatsgevonden en op grond waarvan de politie een zorgmelding ten aanzien van [de minderjarige] heeft gedaan, is de GI bij de moeder en [de minderjarige] betrokken geraakt. Uit het NIFP-rapport blijkt dat reeds in 2012, voor de uithuisplaatsing, sprake was van verwaarlozing en ernstige vermagering van [de minderjarige] , zodat de stelling van de moeder dat de problemen van [de minderjarige] pas begonnen zijn na de scheiding van [de minderjarige] en de moeder, door het hof verworpen wordt. Uit het NIFP rapport blijkt voorts dat bij de moeder sprake is van een lange voorgeschiedenis van ernstige psychiatrische problematiek, die zich reeds in 1994 heeft gemanifesteerd en die - ook in de jaren voorafgaand aan de gedwongen opname van de moeder in 2012 - heeft geleid tot meerdere gedwongen opnames vanwege psychotische decompensaties. Het hof volgt de conclusie van het NIFP dat bij de moeder sprake is van een schizo-typische persoonlijkheidsstoornis, dan wel schizofrenie van het gedesorganiseerde type dan wel een schizoaffectieve stoornis. Het hof merkt nog op dat deze conclusie op meerdere bronnen gebaseerd is, zoals onder meer op informatie van 14 mei 2013 van psychiater E. Jeger-Land van Mentrum en van psychiater Neeleman uit 2014 en derhalve niet, zoals de moeder stelt, slechts is gebaseerd op klinische waarnemingen van de onderzoeker van het NIFP. Gelet op dit alles volgt het hof de moeder niet in haar stelling dat bij haar geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis doch slechts van een aanpassingsstoornis, die zou zijn ontstaan door de scheiding van [de minderjarige] .
4.10.
Sinds 7 juli 2014 verblijft [de minderjarige] in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin. Gebleken is dat hij in dit pleeggezin goed is ingegroeid en zich daar goed ontwikkelt, dat er geen zorgen meer zijn over zijn lengte en gewicht, maar nog wel ten aanzien van zijn spraakontwikkeling. [de minderjarige] gaat in verband daarmee naar het speciaal (cluster 2) spraak-taalonderwijs. [de minderjarige] is een kwetsbaar kind dat, mede door zijn in zijn vroege kinderjaren opgelopen ontwikkelingsachterstand en zijn hechtingsstoornis, veel veiligheid, structuur en voorspelbaarheid nodig heeft. Tevens heeft hij opvoeders nodig die hem kunnen stimuleren in zijn cognitieve-, spraaktaal-, motorische- en sociaal-emotionele ontwikkeling. Anders dan het pleeggezin, is de moeder, vanwege haar ernstige (psychiatrische) problematiek, niet in staat om [de minderjarige] het opvoedingsklimaat te bieden dat hij nodig heeft. Daarbij komt dat het de moeder aan eigen ziektebesef en ziekte-inzicht ontbreekt. De moeder is voorts sterk gepreoccupeerd met voeding voor [de minderjarige] , met het maken van foto- en filmopnames van hem en met zijn voeten/schoenen, waarmee zij [de minderjarige] tijdens de omgangsmomenten blijft belasten. De moeder is tot nu toe niet gebleken in staat te zijn om adequaat bij [de minderjarige] te kunnen aansluiten. De moeder wenst daarnaast structureel niet mee te werken aan de hulpverlening. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt en terugplaatsing bij de moeder niet in zijn belang is. Het hof is van oordeel dat de gronden voor de (verlenging van) de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn.
De beschikking waarvan beroep zal derhalve worden bekrachtigd.
4.11.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om nader onderzoek (in het UMC Maastricht, zoals ter zitting in hoger beroep door de advocaat van de moeder is bevestigd) en/of een gezinsopname, overweegt het hof als volgt. Een dergelijk verzoek is slechts toewijsbaar in het geval het onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich hiertegen niet verzet. Er is naar het oordeel van het hof zeer recent voldoende zorgvuldig en degelijk onderzoek gedaan door het NIFP. Daarnaast hebben sinds de uithuisplaatsing reeds vele onderzoeken naar zowel de moeder als naar [de minderjarige] plaatsgevonden. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat het niet in het belang is van [de minderjarige] om hem opnieuw te belasten met een onderzoek, zodat het belang van [de minderjarige] zich tegen dit verzoek van de moeder verzet. Het verzoek van de moeder zal dan ook reeds hierom worden afgewezen.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.E. Buitendijk, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J. Kok in tegenwoordigheid van mr. H. Sapir als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.