ECLI:NL:GHAMS:2016:2422

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
23-001000-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag met mes; ontoerekeningsvatbaarheid door geestelijke stoornis; TBS met verpleging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Joegoslavië in 1966 en thans gedetineerd in PI Haaglanden, werd beschuldigd van doodslag op 20 september 2014 te Alkmaar. De tenlastelegging hield in dat hij opzettelijk en met voorbedachten rade het slachtoffer van het leven had beroofd door deze met een mes in het bovenlichaam te steken. Tijdens de rechtszittingen in hoger beroep, die plaatsvonden op 16 september 2015, 12 april 2016 en 31 mei 2016, werd het bewijs en de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte besproken. Het hof oordeelde dat de impliciet primair ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend was bewezen, en sprak de verdachte vrij van deze aanklacht. Echter, het hof achtte wel bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan doodslag.

De verdachte werd als ontoerekeningsvatbaar beschouwd vanwege een ziekelijke stoornis van de geestvermogens, specifiek paranoïde schizofrenie, en werd onder invloed van middelen aangetroffen. De deskundigen concludeerden dat de verdachte ten tijde van het delict niet in staat was om de gevolgen van zijn daden te overzien. Het hof besloot dat de verdachte niet strafbaar was en ontsloeg hem van alle rechtsvervolging, maar legde wel de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) met bevel tot verpleging van overheidswege op. Dit werd gedaan om de veiligheid van de samenleving te waarborgen, gezien de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd.

Daarnaast werd er een vordering tot schadevergoeding ingediend door de nabestaanden van het slachtoffer, die door het hof werd toegewezen voor materiële schade, terwijl een andere vordering van een benadeelde partij werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de op te leggen maatregelen gegrond waren op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en dat de verdachte de schade aan de benadeelde partij moest vergoeden.

Uitspraak

parketnummer: 23-001000-15
datum uitspraak: 14 juni 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 februari 2015 in de strafzaak onder parketnummer 15‑800493‑14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Joegoslavië) op [geboortedag] 1966,
thans gedetineerd in PI Haaglanden, locatie Scheveningen, PPC te ‘s-Gravenhage.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2015, 12 april 2016 en 31 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 20 september 2014 te Alkmaar opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet (na kalm beraad en rustig overleg) deze een of meermalen (met kracht) met een mes in het bovenlichaam te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het hof zal namelijk een andere bewijsconstructie hanteren, omdat de rechtbank bij gebreke van een gave bekentenis door de verdachte ten onrechte heeft volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.

Vrijspraak

Met de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de impliciet primair ten laste gelegde moord niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 20 september 2014 te Alkmaar opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet deze met een mes in het bovenlichaam te steken, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.

Strafbaarheid van de verdachte

Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het hof, naast hetgeen daarover ter terechtzitting is besproken, kennis genomen van de volgende stukken :
  • een Pro Justitia rapport d.d. 2 december 2014, opgemaakt door [deskundige 1], psychiater;
  • een Pro Justitia rapport d.d. 4 december 2014, opgemaakt door [deskundige 2], psycholoog;
  • een Pro Justitia rapport d.d. 12 februari 2016, opgemaakt door [deskundige 3], psychiater en [deskundige 4], psycholoog , beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum (hierna: PBC).
Uit het rapport d.d. 2 december 2014 blijkt dat de psychiater, de heer [deskundige 1], van oordeel is dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van chronische paranoïde schizofrenie en afhankelijkheid van middelen. Ten tijde van het ten laste gelegde leed hij aan een psychose met achtervolgingswaan met maniform verhoogde stemming en was hij onder invloed van alcohol, cannabis en amfetamine. De rapporteur adviseert de verdachte als ontoerekeningsvatbaar te beschouwen.
Uit het rapport d.d. 4 december 2014 blijkt dat de psycholoog, mevrouw [deskundige 2], van oordeel is dat bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van schizofrenie van het paranoïde type. Ten tijde van het ten laste gelegde was hij psychotisch, waardoor sprake was van een ernstige verstoring van de realiteitstoetsing, gepaard gaande met verhoogde angstniveaus, gebrekkige probleemoplossingsvaardigheden en een verzwakte impulscontrole. De rapporteur adviseert de verdachte als ontoerekeningsvatbaar te beschouwen.
Uit het rapport van 12 februari 2016 blijkt dat de psychiater, de heer [deskundige 3], en de psycholoog, de heer [deskundige 4], van oordeel zijn dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Deze kan worden omschreven als afhankelijkheid van alcohol en cannabis in langdurige, volledige, gedwongen remissie. Niet kan worden aangetoond dat bij de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een (ernstig) psychiatrisch toestandsbeeld, zoals een psychose en/of een intoxicatie. Een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid kan door de onderzoekers niet worden onderbouwd.
De deskundigen hebben ter terechtzitting in hoger beroep van 31 mei 2016 hun rapporten toegelicht. De deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] hebben, ook na kennisname van het PBC-rapport van 12 februari 2016 en de daarop door de deskundigen [deskundige 3] en [deskundige 4] ter terechtzitting in hoger beroep gegeven toelichting, hun conclusies bevestigd.
Het bestaan van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens staat, gelet op de rapportages en de toelichtingen daarop ter terechtzitting in hoger beroep tussen procespartijen niet ter discussie. De deskundigen [deskundige 3] en [deskundige 4] hebben in het trekken van conclusies een zekere terughoudendheid betracht. Alle over de verdachte bekende informatie – met name met betrekking tot zijn gemoedstoestand kort voor en na het bewezen verklaarde – biedt naar het oordeel van het hof evenwel voldoende steun voor de door [deskundige 1] en [deskundige 2] getrokken conclusies. Het hof neemt die conclusies over ten aanzien van de aard van de ziekelijke stoornis en de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en stelt vast dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde doodslag een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, ten gevolge waarvan dat feit hem niet kan worden toegerekend.
Dientengevolge is de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde niet strafbaar en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Oplegging van maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
Tegen voormeld vonnis heeft de verdachte hoger beroep ingesteld.
Namens de verdachte is betoogd dat bij een bewezenverklaring het opleggen van de maatregel als bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht volstaat gelet op hetgeen door de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] is verwoord. De maatregel van terbeschikkingstelling doet gelet op de rapportages van voornoemde deskundigen en de toelichting daarop ter terechtzitting geen recht aan de situatie van de verdachte.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege zal opleggen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen maatregel bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft, in een psychose met achtervolgingswaan, het slachtoffer met een messteek om het leven gebracht. Hij heeft het slachtoffer, met wie hij jarenlang bevriend was, daarmee zijn kostbaarste bezit – zijn leven – ontnomen. De dood van het slachtoffer heeft een enorme impact gehad op het leven van zijn naasten, onder wie zijn zoon en zijn ex-partner, die met het verlies van hun dierbare zullen moeten leven.
Naast de hiervoor genoemde Pro Justitia rapporten heeft het hof acht geslagen op de reclasseringsadviezen van 22 september 2014 en 9 december 2014.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met de maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor een termijn van een jaar op grond van artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, nu teveel onzekerheid bestaat over de vraag hoe de behandeling van de verdachte na afloop van dat jaar zodanig zal kunnen worden ingevuld dat het recidiverisico voldoende kan worden beperkt. Met name bestaan zorgen over de vraag hoe de verdachte zich na ontslag uit een psychiatrisch ziekenhuis zal manifesteren in een (beschermde) woonsituatie, nu hij reeds eerder op basis van een (voorwaardelijke) rechterlijke machtiging in een soortgelijke setting heeft geleefd, ook kort voorafgaand aan het plegen van de bewezenverklaarde doodslag. In zoverre is gebleken dat het civielrechtelijke kader onvoldoende zekerheid heeft geboden en zal bieden. Vooral het risico op medicatie-ontrouw en terugval in middelengebruik kan onvoldoende worden ondervangen, terwijl juist die factoren kenmerkend zijn geweest voor de aanloop naar het bewezen verklaarde.
De maatregel van terbeschikkingstelling biedt niet alleen tijdens de – langere – duur van de maatregel een stevig kader voor het aanbieden van medicatie en een heldere structuur, maar in geval van een positief verloop van de behandeling van de verdachte ook ruimere mogelijkheden voor een geleidelijke overgang naar een daaropvolgende fase.
Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat bij de verdachte tijdens het begaan van het feit een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en dat de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege eist. Het feit waaraan de verdachte zich schuldig heeft gemaakt, te weten doodslag, is niet alleen een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, maar het is bovendien een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de maatregel kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.

Beslag

Het in beslag genomen mes zal aan het verkeer worden onttrokken, aangezien het bewezen verklaarde is begaan met behulp van dat mes en het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang.
Het in beslag genomen zakje wiet zal worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het bij gelegenheid van het onderzoek naar het door de verdachte begane feit is aangetroffen, het aan de verdachte toebehoort en het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet (artikel 3, onder C, van de Opiumwet).

Vordering van de benadeelde partij [nabestaande]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.111,74 aan begrafeniskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en een bedrag van € 768,- aan proceskosten. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 21.000,- aan smartengeld, te vermeerderen met de wettelijke rente en een bedrag van € 1.158,- aan proceskosten. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij aan haar vordering een schending van artikel 8 EVRM ten grondslag gelegd.
Te dien aanzien overweegt het hof dat artikel 8 EVRM er niet toe noopt dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan degene die een familielid verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, Taxibusarrest). Dat is niet anders indien het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaande van een slachtoffer van doodslag (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583).
Het beroep van de benadeelde partij op artikel 8 EVRM kan naar het oordeel van het hof dan ook niet leiden tot toewijzing van de vordering.
Naar het oordeel van het hof kan de vordering in de vorm van een contact- en/of straatverbod gelet op het hiervoor overwogene evenmin worden toegewezen.
De benadeelde partij kan gelet op het voorgaande in de vordering niet worden ontvangen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1
STK Mes Kl: zwart;
1
ZAK Verdovende Middelen, Wiet.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.111,74 (tweeduizend honderdelf euro en vierenzeventig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 245,35 met ingang van 24 november 2014;
- over een bedrag van € 62,69 met ingang van 10 november 2014;
- over een bedrag van € 1.803,70 met ingang van het moment dat deze kosten daadwerkelijk zullen zijn gemaakt,
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
768,00 (zevenhonderdachtenzestig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande], ter zake van het bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.111,74 (tweeduizend honderdelf euro en vierenzeventig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
31 (eenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente
- over een bedrag van € 245,35 met ingang van 24 november 2014;
- over een bedrag van € 62,69 met ingang van 10 november 2014;
- over een bedrag van € 1.803,70 met ingang van het moment dat deze kosten daadwerkelijk zullen zijn gemaakt,
telkens tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.M. van der Nat, mr. A.M. Kengen en mr. M.L. Leenaers, in tegenwoordigheid van mr. S. Ourahma, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 juni 2016.
De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]
.