ECLI:NL:GHAMS:2016:2149

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
200.137.693/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst en de gevolgen daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had geoordeeld dat de samenwerking tussen [appellant] en [X] op 11 februari 2006 van rechtswege is geëindigd, gelijktijdig met de beëindiging van de ET-overeenkomst. [appellant] betwist deze conclusie en stelt dat de samenwerking niet van rechtswege is geëindigd en dat er geen tussentijdse opzegging mogelijk was. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze niet in geschil zijn. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de conceptovereenkomst, die de samenwerking tussen [appellant] en [X] regelde, rechtsgeldig was opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden. Het hof heeft de argumenten van [appellant] verworpen en geconcludeerd dat de conceptovereenkomst op 11 februari 2006 is geëindigd, gelijktijdig met de ET-overeenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de kosten van het geding toe aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.137.693/01
zaak-/rolnummer rechtbank Gelderland : C/05/243947 / HA ZA 13-358
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juni 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] (gemeente [gemeente] ),
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. H.L. van der Aa te Utrecht,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats 2] ,
3.
[geïntimeerde sub 3]
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen te ’s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] , de [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] genoemd. De [geïntimeerde sub 1] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] zullen gezamenlijk (in enkelvoud) [X] worden genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 10 oktober 2013 bij het hof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer op 2 oktober 2013 gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [X] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie. Bij arrest van 29 oktober 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, de behandeling van het hoger beroep op de voet van artikel 62b van de Wet RO verwezen naar het hof Amsterdam.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens houdende akte tot wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
In het principale hoger beroep concludeert [appellant] tot vernietiging van het bestreden vonnis en vordert hij – samengevat en na wijziging van eis – een verklaring voor recht dat (i) [appellant] en [X] vanaf 1 oktober 2001 een overeenkomst voor de duur van vijf jaar zijn aangegaan die niet tussentijds kon worden opgezegd, (ii) deze overeenkomst ook na 1 oktober 2006 voor onbepaalde tijd van kracht is gebleven, en dat (iii) met de opzegging met [appellant] als cateraar niet tevens een opzegging heeft plaatsgevonden van het recht van [appellant] tot exploitatie van de [A] . Tevens vordert [appellant] ontbinding van deze overeenkomst, alsmede een veroordeling van [X] tot betaling van een bedrag van € 94.820,87 aan schadevergoeding, te vermeerderen met rente. Voor zover het gevorderde onder (ii) wordt toegewezen vordert [appellant] schadevergoeding wegens gederfde winst, begroot op € 8.183,65 per maand, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, alsmede schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking, een en ander onder verrekening met hetgeen [appellant] aan [X] verschuldigd is. Voorts concludeert [appellant] tot afwijzing van het door [X] gevorderde, althans tot verrekening van met hetgeen [X] aan [appellant] verschuldigd is. Een en ander met veroordeling van [X] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
In het principale hoger beroep concludeert [X] tot bekrachtiging van het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen met beslissing over de proceskosten. In het incidentele hoger beroep concludeert [X] dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover in reconventie gewezen en alsnog [appellant] zal veroordelen tot betaling van € 43.205,33, vermeerderd met handelsrente en met beslissing over de proceskosten.
In incidenteel hoger beroep concludeert [appellant] zoals in de incidentele memorie van antwoord vermeld, met beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 - 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde sub 1] is sinds 1 januari 2001 gevestigd op het landgoed [X] , dat sinds 1734 in het bezit is van de familie [geïntimeerde sub 2] . De opstallen op het landgoed zijn in eigendom van de besloten vennootschap [Y]
2.2.
Vereniging Euro-Toques (hierna: ET) beijvert zich voor het behoud van de diversiteit en de smaak van voedingsproducten, culinaire tradities en de seizoensgebondenheid van producten. [appellant] is sinds 1988 lid van ET. Op 12 februari 2000 is hij benoemd tot bestuurslid.
2.3.
Vanaf 1999 hebben [X] en ET gesproken over een samenwerking betreffende de exploitatie van gebouwen op het terrein van [X] . Begin 2000 heeft ET voorgesteld dat [appellant] zal worden aangesteld als kok/beheerder en zorg zal dragen voor de catering. Bij fax van 10 april 2000 heeft [X] aan ET geschreven dat [appellant] in principe de vaste cateraar wordt van de [B] (een van de opstallen op het landgoed) en dat hij verantwoordelijk wordt voor het beheer van de apparatuur en inventaris.
2.4.
In februari 2001 hebben ET en [X] een overeenkomst gesloten voor de duur van vijf jaar met als ingangsdatum 12 februari 2001 en van rechtswege eindigend op 11 februari 2006 (hierna: de ET-overeenkomst). De ET-overeenkomst heeft betrekking op de [A] , een ander opstal op het landgoed. In de ET-overeenkomst is onder meer vermeld:

(…)
NEMEN IN AANMERKING DAT
I.
[X] zich (…) tot doel heeft gesteld (…) ‘de [A] ’ te exploiteren door het (doen) organiseren van evenementen met een besloten karakter;
II.
Euro-Toques een vereniging is die zich (…) tot doel [stelt] om het professionalisme in de beroepsuitoefening van de leden te verbeteren door middel van regelmatig en gestructureerd onderling overleg, uitwisseling van kennis en informatie, alsmede door een gezamenlijk optreden naar derden;
III.
Ter realisering van de sub II genoemde doelstelling heeft Euro-Toques behoefte aan een ruimte waar zij op regelmatige basis evenementen kan organiseren;
IV.
Euro-Toques bovendien tot doel heeft het bevorderen van het gebruik van grondstoffen van de best mogelijke kwaliteit, ter instandhouding van de nationale culinaire traditie, met behoud van de nationale specialiteiten en hun diversiteit in aanbod en smaak;
V.
[X] de sub IV genoemde filosofie onderschrijft (…).
VI.
Partijen (…) met elkaar hebben onderhandeld ter zake van een samenwerking binnen de navolgende door partijen gestelde randvoorwaarden:
  • Exploitatie van de faciliteiten van [X] geschiedt volledig voor rekening en risico van [X] ;
  • (…).
ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN
(…)
Artikel 2 Inventaris
6.1
Euro-Toques verplicht zich om aan [X] in bruikleen te verstrekken de inventarisgoederen als gespecificeerd in de als Annex A aan deze overeenkomst gehechte bijlage. (...)
6.2
De inventaris blijft eigendom van Euro-Toques en wordt om niet aan [X] in gebruik gegeven voor de duur van deze overeenkomst. Na het verstrijken van de duur van deze overeenkomst, zoals vastgelegd in artikel 1 van deze overeenkomst draagt Euro-Toques de inventaris om niet over aan [X] .
(…)
Artikel 4 Gebruik [A]
4.1
[X] verleent Euro-Toques het recht om gedurende de looptijd van deze overeenkomst jaarlijks 20 kalenderdagen om niet gebruik te maken van de [A] .
(…)
4.5
[X] stelt de heer [appellant] aan als beheerder van de [A] . Indien voor het einde van de looptijd van deze overeenkomst zoals omschreven in artikel 1, de relatie tussen de heer [appellant] en [X] als beheerder van de [A] eindigt, verplicht [X] zich om gedurende de looptijd van deze overeenkomst een ander lid van Euro-Toques als beheerder aan te stellen.
(…)
Artikel 7 Beëindiging van de overeenkomst
(…)
7.2
Beide partijen zijn gerechtigd de overeenkomst tussentijds op te zeggen, met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
(…)
2.5.
[appellant] is aanvankelijk een dienstverband aangegaan met [X] . Op 30 juli 2001 zijn partijen overeengekomen dat [appellant] vanaf 1 september 2001 zijn activiteiten in de [A] als freelancer zou voortzetten. Het dienstverband is met wederzijds goedvinden beëindigd. Vanaf 1 oktober 2001 exploiteert [appellant] onder de naam [F] voor eigen rekening en risico een horecaonderneming vanuit de [A] .
2.6.
In september of oktober 2001 heeft [X] aan [appellant] een concept samenwerkingsovereenkomst verstrekt (hierna: de conceptovereenkomst). Deze conceptovereenkomst is door geen van partijen ondertekend. De conceptovereenkomst bepaalt onder meer:
“(…)
De overeenkomst wordt aangegaan voor een periode van vijf jaar, met een proeftermijn van 1 jaar. Na het verstrijken van deze periode wordt de overeenkomst met wederzijds goedvinden voortgezet voor onbepaalde tijd, met inachtneming van een opzegtermijn van 6 maanden.
De samenwerkingsovereenkomst betreft de exploitatie van de locatie de [A] waarin [F] verantwoordelijk is voor de catering van partijen op niveau. [F] opereert als zelfstandige cateraar. Klanten worden rechtstreeks met hem in contact gebracht en het volledige traject m.b.t. de culinaire verzorging – van offerte tot facturering – wordt door [F] afgewikkeld. Daarnaast vervult [F] een beheerdersfunctie. Hij is namens Euro-Toques verantwoordelijk voor het beheren van de locatie en de inventaris.
(…)
Financiële afspraken
[F] is exploitant van de [A] en fungeert tevens als één van de vaste cateraars van de overige locaties, te weten de [B] , de [C] en de [D] .
[F] factureert de catering rechtstreeks aan de klant. Er zal een vaste commissie van 17,5% over de omzet worden afgedragen door [F] aan de [Y] .
(…)
Euro-Toques
[F] opereert onder de vlag van Euro-Toques. Voor de afspraken m.b.t. het gebruik van de [A] verwijzen wij naar het contract, dat is gesloten tussen de [Y] en Euro-Toques.
[F] draagt de Euro-Toques-gedachte uit middels zijn lidmaatschap van deze organisatie, het dragen van de Euro-Toques koksbuis en het werken met Euro-Toques-waardige producten.
Beëindiging samenwerking
Voor het beëindigen van het samenwerkingsverband geldt een opzegtermijn van 3
maanden.
(…)
2.7.
Partijen hebben vanaf medio 2005 onderhandeld over een mogelijk gewijzigde voortzetting van hun samenwerking na 11 februari 2006.
2.8.
[X] heeft in een brief van 11 november 2005 onder meer het
volgende aan [appellant] meegedeeld:

(…)
Jouw brief biedt geen enkele mogelijkheid om tot een oplossing te komen zodat ons weinig anders rest dan de samenwerking met jou als cateraar per 11 februari te beëindigen.
(…)
2.9.
De ET-overeenkomst is per 11 februari 2006 geëindigd.

3.Beoordeling in het principale en incidentele hoger beroep

3.1.
In dit geschil speelt de vraag of (de samenwerking tussen [appellant] en [X] conform) de conceptovereenkomst tegelijk met de ET overeenkomst op 11 februari 2006 is geëindigd. [X] stelt zich op het standpunt dat de samenwerking op 11 februari 2006 van rechtswege is geëindigd, althans dat de samenwerking per deze datum is opgezegd. [appellant] is van opvatting dat de samenwerking niet van rechtswege met de ET overeenkomst is geëindigd en dat de samenwerking ook niet tussentijds kon worden opgezegd. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de stelling van [X] verworpen dat de samenwerking conform de conceptovereenkomst tegelijk met de ET-overeenkomst is geëindigd. Naar het oordeel van de rechtbank is de conceptovereenkomst wel rechtsgeldig opgezegd met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden, zodat de conceptovereenkomst op 11 februari 2006 tot een einde is gekomen. De rechtbank heeft daarom de vordering van [appellant] in conventie afgewezen. De vorderingen van [X] in reconventie zijn gedeeltelijk toegewezen.
Het principale en het incidentele hoger beroep hebben beide betrekking op het geschil in conventie en in reconventie.
3.2.
Het hof ziet aanleiding om grief 1 in het incidentele hoger beroep, gericht tegen rov. 4.3.2, als eerste te behandelen. Daarin oordeelt de rechtbank dat [X] onvoldoende heeft aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat [appellant] had moeten begrijpen dat de conceptovereenkomst tegelijk met de ET-overeenkomst zou eindigen. [X] betoogt in de grief onder meer dat beide overeenkomsten op 11 februari 2006 zijn geëindigd. Volgens [X] diende de conceptovereenkomst slechts tot uitvoering van de ET-overeenkomst, uit hoofde waarvan [appellant] als beheerder van de [A] moest worden aangesteld.
3.2.1.
Het hof overweegt hierover als volgt. Vanaf eind 1999 hebben ET en [X] gesproken over een samenwerking op het landgoed. In de loop van 2000 hebben zij onderzocht of [appellant] in het kader van deze samenwerking als kok/beheerder zou worden belast met de catering. Deze besprekingen hebben geleid tot de ET-overeenkomst, waarin onder meer is vastgelegd dat [appellant] – bestuurslid van ET – zou worden aangesteld als beheerder van de [A] . Dit is neergelegd in lid 5 van artikel 4 dat handelt over het gebruik van de [A] door ET. Artikel 4 lid 5 bepaalt verder dat, indien de relatie tussen [appellant] en [X] voortijdig eindigt,
gedurende de looptijd van deze overeenkomsteen ander lid van ET als beheerder zou worden aangesteld. Hieruit valt af te leiden dat de relatie tussen [appellant] – als lid van ET – en [X] van aanvang af samenhing met en afhankelijk was van de samenwerking tussen ET en [X] . In lijn daarmee is [appellant] omstreeks het sluiten van de ET-overeenkomst daadwerkelijk in dienst genomen.
3.2.2.
Niet in geschil is dat [appellant] in september 2001, na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden, zijn werkzaamheden als freelancer heeft voortgezet. Ook deze voortzetting van de werkzaamheden door [appellant] strookt met hetgeen ET en [X] in de ET-overeenkomst zijn overeengekomen.
3.2.3.
Niet in geschil is dat de rechtsverhouding tussen partijen wat betreft de afspraken over (het gebruik van) de [A] en de overige locaties, alsmede wat betreft de financiële aspecten van hun samenwerking wordt beheerst door de conceptovereenkomst (vgl. hof Arnhem 11 september 2012, gewezen in een eerdere fase in deze procedure, rov. 8.5). In zoverre staat vast dat tussen hen een overeenkomst is gesloten.
De conceptovereenkomst hangt nauw samen met de ET-overeenkomst. Dit volgt onder meer uit het feit dat voor de afspraken met betrekking tot het gebruik van de [A] wordt verwezen naar de ET-overeenkomst. Voorts blijkt dit uit de bepaling in de conceptovereenkomst dat [appellant] namens ET verantwoordelijk was voor het beheren van de locatie en de inventaris. Hieruit valt af te leiden dat de conceptovereenkomst in hoofdzaak ertoe strekte nadere invulling en uitvoering te geven aan de ET-overeenkomst, die veeleer het karakter van een raamovereenkomst had.
3.2.4.
Uit het feit dat de rechtsverhouding tussen [appellant] en [X] wordt beheerst door bepalingen uit de conceptovereenkomst volgt niet zonder meer dat partijen overeenstemming hebben bereikt over
allebepalingen uit deze - ongetekende - conceptovereenkomst. Het hof heeft in dit verband in het bijzonder het oog op de bepalingen betreffende het einde van de conceptovereenkomst. Zoals hierboven overwogen valt [appellant] betrokkenheid bij [X] niet los te zien van de verplichting van [X] om hem gedurende de looptijd van de ET-overeenkomst als beheerder aan te stellen, terwijl met de conceptovereenkomst nadere invulling aan deze verplichting wordt gegeven. Geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat partijen desondanks, in afwijking van hetgeen in de ET-overeenkomst was voorzien, zijn overeengekomen dat hun contractuele relatie zou voortduren ná het einde van de ET-overeenkomst.
3.2.5.
Gelet op het navolgende kunnen de feiten en omstandigheden die [appellant] in dit verband heeft aangevoerd niet leiden tot een ander oordeel. Voor zover relevant heeft [appellant] ten eerste betoogd dat de conceptovereenkomst zodanig op zichzelf moet worden gezien dat de duur van de ET-overeenkomst niet bepalend is voor de contractuele relatie tussen hem en [X] . Daartoe betoogt hij onder meer dat zijn rol met de conceptovereenkomst in zoverre was uitgebreid dat hij voortaan niet alleen verantwoordelijk was voor het beheer, maar ook voor de exploitatie van de [A] .
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. Wat betreft de exploitatie van de [A] bepaalt de conceptovereenkomst dat [appellant] verantwoordelijk is voor de catering. Uit de conceptovereenkomst valt niet af te leiden dat partijen hebben beoogd om de [A] aan [appellant] ter beschikking te stellen teneinde deze als zelfstandig uitbater te exploiteren (vgl. hof Arnhem 11 september 2012, rov. 8.2). Tegen deze achtergrond en op de gronden vermeld onder 3.2.1 - 3.2.4 zijn de stellingen van [appellant] van onvoldoende gewicht om te oordelen dat de conceptovereenkomst zijn taken zodanig uitbreidde dat de conceptovereenkomst in overwegende mate los staat van de ET-overeenkomst.
Ook uit het feit dat ET rechtstreeks aan [appellant] een gebruiksvergoeding van de [A] betaalde en dat [appellant] personeel van [X] had overgenomen volgt niet dat partijen in de conceptovereenkomst een afwijkende looptijd zijn overeengekomen. Het hof verwerpt voorts het beroep door [appellant] op de als productie 65 overgelegde brief van [E] , voorzitter van ET, volgens wie de overeenkomsten los van elkaar zouden staan. Deze verklaring is immers strijdig met de tekst van de conceptovereenkomst die op verschillende plaatsen voortbouwt op de ET-overeenkomst, zonder dat deze tegenstrijdigheid op enigerlei wijze wordt verklaard of toegelicht.
Ook het verweer dat [X] de inventaris na het einde van de ET-overeenkomst van ET zou overnemen leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat hier om een bepaling in de ET-overeenkomst die dateert van vóór de conceptovereenkomst en die niet meebrengt dat de conceptovereenkomst zou voortduren na het einde van de ET-overeenkomst. Het enkele feit dat de exploitatie van de [A] na het einde van de ET-overeenkomst met dezelfde inventaris kon worden voortgezet brengt immers niet mee dat partijen in de conceptovereenkomst zijn overeengekomen dat [appellant] degene was die deze exploitatie zou voortzetten.
3.2.6.
Het vorenstaande voert tot het oordeel dat als vaststaand wordt aangenomen dat de conceptovereenkomst op 11 februari 2006 is geëindigd, tegelijk met de ET-overeenkomst. Grief 1 in het incidentele hoger beroep is gegrond.
3.3.
Het slagen van incidentele grief 1 heeft tot gevolg dat de grieven 1 tot en met 5, 7, 8 en 11 in het principale hoger beroep falen. Deze komen alle op tegen het oordeel van de rechtbank dat [X] de conceptovereenkomst per 11 februari 2006 mocht opzeggen met inachtneming van een termijn van drie maanden. Nu het hof van oordeel is dat de samenwerking tussen [appellant] en [X] is geëindigd reeds op de grond dat deze afhankelijk was van de ET-overeenkomst, mist [appellant] belang met zijn klachten die zijn gericht tegen de tussentijdse opzegging.
3.4.
Voor zover grief 6 in het principale hoger beroep ervan uitgaat dat de conceptovereenkomst voortduurde tot 1 oktober 2006 en niet tussentijds kon worden opgezegd, faalt deze op dezelfde gronden. Voor zover grief 6 betoogt dat [X] alleen de samenwerking met [appellant] als cateraar heeft opgezegd en voor het overige de samenwerking heeft voortgezet, loopt zij stuk op het oordeel dat de gehele samenwerking op 11 februari 2006 is geëindigd.
3.5.
De grieven 9 en 10 in het principale hoger beroep zijn gericht tegen de overweging in rov. 4.3.5 (in conventie) dat [appellant] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan [X] redelijkerwijs tot schadevergoeding is gehouden en dat de beëindiging behoort tot het normale bedrijfsrisico van [appellant] .
Deze grieven berusten op het uitgangspunt dat (i) de conceptovereenkomst onregelmatig is opgezegd per 11 februari 2006, (ii) [appellant] ook niet bedacht behoefde te zijn op tussentijdse opzegging, (iii) de conceptovereenkomst na 1 oktober 2006 voor onbepaalde tijd is voortgezet en (iv) [appellant] geen rekening behoefde te houden met een opzegging tegen 1 oktober 2006. Daargelaten dat de beëindigingsbrief van 11 november 2005 in het licht van de eraan voorafgaande discussies niet als een verassing kan zijn gekomen, is hierboven geoordeeld dat de samenwerking tussen [appellant] en [X] tegelijk met de ET-overeenkomst is geëindigd. Consequentie van dit oordeel is dat de uitgangspunten waarop de grieven 9 en 10 berusten niet opgaan, zodat deze grieven falen.
3.6.
Met grief 12 (principaal) klaagt [appellant] over de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking. [appellant] onderbouwt echter niet feitelijk en concreet op welke grond de (gestelde) verrijking ongerechtvaardigd zou zijn. Ook artikel 7:308 lid 1 BW kan niet worden toegepast, reeds omdat geen sprake is van huur. Deze bepaling, die niet is geschreven voor een situatie als de onderhavige, kan ook niet bij wijze van analogie worden toegepast. Grief 12 faalt daarom.
3.7.
Aangezien in het principale hoger beroep alle grieven, gericht tegen het vonnis in conventie, falen, heeft ook grief 13 geen succes. Deze komt op tegen de proceskostenveroordeling in conventie. Hierdoor kunnen grief 14, in reconventie gericht tegen de afwijzing van het beroep op verrekening door [appellant] , en grief 15, klagend over de proceskostenveroordeling in reconventie, evenmin slagen.
3.8.
In het incidentele hoger beroep klaagt [X] met grief 2 over de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering in reconventie (rov. 4.7.2). De rechtbank overweegt daarin dat ET en [X] zijn overeengekomen dat ET haar inventaris na beëindiging van de ET-overeenkomst om niet aan [X] zou overdragen. Naar het oordeel van de rechtbank dient [X] zich niet tot [appellant] maar tot ET te wenden voor zover er onderdelen van de inventaris missen.
De grief faalt omdat [X] deze vordering - nog altijd - onvoldoende heeft onderbouwd. [appellant] betwist dat hij inventaris heeft meegenomen. In het licht van deze betwisting heeft [X] haar stelling onvoldoende feitelijk en concreet toegelicht. [X] zet ook niet uiteen om welke inventaris het gaat en hoe zij haar vordering van € 9.064,06 heeft gewaardeerd.
3.9.
Het bewijsaanbod van [appellant] wordt verworpen. In deze zaak zijn al tal van getuigen gehoord (onder wie [appellant] , [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] ), in het bijzonder over de totstandkoming en de aard van de conceptovereenkomst, terwijl [appellant] niet toelicht of, en zo ja waarom hij getuigen (opnieuw) wil doen horen. Bovendien heeft het bewijsaanbod, ook dat in incidenteel hoger beroep, niet specifiek betrekking op de einddatum van de conceptovereenkomst. Ook voor het overige hebben de bewijsaanbiedingen geen betrekking op feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. De door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen kunnen evenmin beslissend gewicht in de schaal leggen.
3.10.
De grieven in het principale hoger beroep falen, evenals grief 2 in het incidentele hoger beroep. Hoewel grief 1 in het incidentele hoger beroep gegrond is, leidt dit niet tot een ander dictum, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het principale hoger beroep. Wat betreft de proceskosten in het incidentele hoger beroep dient grief 1 buiten beschouwing te worden gelaten, nu de gegrondheid ervan niet leidt tot een ander dictum. Aangezien grief 2 in het incidentele hoger beroep faalt, zal [X] worden veroordeeld in de proceskosten in het incidentele hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 1.862,- aan verschotten en € 1.631,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] begroot op € 815,50 voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W.M. Tromp, J.F Aalders en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.