In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die medeplichtig was aan hennepteelt door een ruimte te verhuren. De veroordeelde, geboren in 1964, had een huurinkomst van € 300 per maand ontvangen voor de verhuurde ruimte. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 32.550,08 aan de Staat zou betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de veroordeelde echter vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten en de vordering van het Openbaar Ministerie afgewezen.
In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde in de periode van 29 augustus 2014 tot en met 10 oktober 2014 medeplichtig was aan hennepteelt. Het hof heeft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de verklaring van de veroordeelde, die aangaf dat hij gedurende twee maanden € 300 aan huur heeft ontvangen. Het hof heeft geoordeeld dat de kosten voor elektriciteit niet in mindering kunnen worden gebracht, omdat de veroordeelde nog niet was begonnen met de aflossing van zijn schuld aan Liander.
Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verplichting opgelegd aan de veroordeelde om € 600 aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 mei 2016.