In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de erfrechtelijke verkrijging en de werking van een uitsluitingsclausule in de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin werd bepaald dat de man recht had op een reprise uit de huwelijksgoederengemeenschap van door hem onder uitsluitingsclausule verkregen gelden ter hoogte van € 258.252,38. De vrouw verzoekt de vernietiging van deze beschikking, terwijl de man zijn verzoek in voorwaardelijk incidenteel appel heeft ingediend.
De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1994 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, maar hun huwelijk is op 5 september 2015 ontbonden. De man heeft bij de afwikkeling van de nalatenschap van zijn moeder een bedrag van € 582.446,60 ontvangen, waarvan een deel onder een uitsluitingsclausule zou vallen. De rechtbank oordeelde dat dit bedrag onder de uitsluitingsclausule viel, maar de vrouw betwist dit.
Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de grief van de vrouw slaagt. De man kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de bedragen die hij uit de nalatenschap heeft verkregen onder een uitsluitingsclausule zijn verkregen. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het vergoedingsrecht van de man en wijst het verzoek van de man tot vaststelling van enig vergoedingsrecht af. De kosten van de procedure worden gecompenseerd tussen partijen.