ECLI:NL:HR:2000:AA8368
Hoge Raad
- Cassatie
- P. Neleman
- W.H. Heemskerk
- A.E.M. van der Putt-Lauwers
- A. Hammerstein
- P.C. Kop
- Rechtspraak.nl
Echtscheiding en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot nalatenschap
In deze zaak gaat het om een verzoek tot echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een man en een vrouw, die op 23 september 1966 in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De man heeft op 13 januari 1997 echtscheiding aangevraagd en verzocht om de verdeling van de gemeenschap. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De Rechtbank te Utrecht heeft op 28 januari 1998 de echtscheiding uitgesproken en de verdeling van de gemeenschap vastgesteld. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 29 oktober 1998 een tussenbeschikking heeft gegeven en op 1 april 1999 de eindbeschikking heeft uitgesproken, waarbij het verzoek van de vrouw tot nadere verdeling werd afgewezen.
De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen beide beschikkingen van het Hof. De Advocaat-Generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar beroep tegen de tussenbeschikking en tot vernietiging van de eindbeschikking met verwijzing ter verdere behandeling. De Hoge Raad heeft de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep tegen de tussenbeschikking en de eindbeschikking van het Hof vernietigd. De zaak is verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelt dat de uitleg van de uiterste wil van de erflaatster, die een testament had gemaakt waarin de man en een stichting als erfgenamen waren benoemd, moet worden bezien in het licht van de omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. De Hoge Raad concludeert dat de man niet in de gemeenschap van goederen valt, zoals de vrouw had aangevoerd, en dat de nalatenschap van de erflaatster niet in de verdeling van de gemeenschap moet worden betrokken. De beslissing van het Hof wordt als onjuist beoordeeld, en de Hoge Raad stelt dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar beroep tegen de tussenbeschikking.