ECLI:NL:GHAMS:2016:1908

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
200.178.704/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en lotsverbondenheid tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 2011 zijn gehuwd en op 29 oktober 2015 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep een verzoek ingediend om vaststelling van een door de vrouw te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud van € 1.200,- netto per maand. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om te bepalen dat er geen sprake is van lotsverbondenheid, waardoor zij niet gehouden zou zijn bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de man. De rechtbank had eerder de verzoeken van de man afgewezen, wat de man nu aanvecht.

Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij zich voldoende inspant om passend werk te vinden en zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft betwist dat er sprake is van een aanvullende behoefte van de man en stelt dat hij in staat is om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en zijn aanvullende behoefte niet voldoende heeft onderbouwd.

Het hof overweegt dat de wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten voortvloeit uit de lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan. Deze verplichting blijft bestaan, ook na de ontbinding van het huwelijk. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw niet heeft aangetoond dat er geen lotsverbondenheid meer bestaat en dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. Daarom heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de man afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 17 mei 2016
Zaaknummer: 200.178.704/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/567478 / FA RK 14-4606 (JB/ML)
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. T.F.W. Kouwenhoven te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.F.M. Kappé te Amstelveen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 15 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 15 juli 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/567478 / FA RK 14-4606 (JB/ML).
1.3.
De vrouw heeft op 1 december 2015 een verweerschrift ingediend en zij heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 8 februari 2016 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 9 februari 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 19 februari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van een tolk in de Engelse taal.
De advocaten van partijen hebben ter zitting de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van overgelegde pleitnotities.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2011 gehuwd. Hun huwelijk is op 29 oktober 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 juli 2015 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen geboren. De man heeft de Amerikaanse nationaliteit en de vrouw heeft de Britse en de Australische nationaliteit.
2.2.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 20 augustus 2014 van de rechtbank Amsterdam is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud afgewezen.
2.3.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 4 februari 2015 van de rechtbank Amsterdam is een door de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van de man bepaald van € 1.950,- per maand voor de duur van de echtscheidingsprocedure.
2.4.
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 6 mei 2015 van de rechtbank Amsterdam is het verzoek van de vrouw tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 4 februari 2015 afgewezen.
2.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963. Hij is alleenstaand.
2.6.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1963. Zij is alleenstaand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud van € 1.200,- netto per maand, afgewezen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, een door de vrouw te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de man te bepalen van € 1.200,- netto per maand.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw te bepalen dat de lotsverbondenheid ontbreekt en dat de vrouw om die reden niet gehouden is om bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de man.
3.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep het door de vrouw verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Het hof stelt vast dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en tussen partijen staat voorts niet ter discussie dat Nederlands recht dient te worden toegepast op het tussen hen gerezen geschil.
Aan de orde is de door de vrouw te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de man. De grieven van de man in principaal hoger beroep en de grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor een gezamenlijke bespreking.
4.2.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep gesteld dat er geen sprake is van lotsverbondenheid tussen partijen. De vrouw voert hiertoe kort gezegd het volgende aan. Partijen kenden elkaar amper toen zij in het huwelijk traden en er is geen sprake geweest van enige saamhorigheid. Partijen zijn [in] 2011 gehuwd en hebben vervolgens de afspraak gemaakt om naar [land] te verhuizen. De vrouw heeft in dit verband in 2011 al voorbereidingen getroffen en zij is eind 2012 vertrokken naar [land] . De man kwam echter terug op de afspraak van partijen, zodat de vrouw vanaf eind 2012 alleen heeft geleefd en enige huwelijksband dan ook nooit is ontwikkeld. De man had andere bedoelingen bij het aangaan van het huwelijk, het huwelijk van partijen bood namelijk aan de man een rechtmatige verblijfstitel in Nederland. De man heeft de vrouw bovendien onder psychische druk gezet nadat zijn eerste verzoek om alimentatie werd afgewezen, aldus de vrouw.
De man heeft de stellingen van de vrouw ter zitting in hoger beroep betwist.
4.3.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De wettelijke onderhoudsverplichting tussen ex-echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de lotsverbondenheid die door het huwelijk tot stand is gekomen. Deze onderhoudsplicht blijft bestaan, ook al wordt het huwelijk ontbonden. De beoordeling van de vraag of en in hoeverre een echtgenoot aan de andere echtgenoot een onderhoudsbijdrage verschuldigd is, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval waarbij zowel de financiële omstandigheden als niet-financiële omstandigheden in aanmerking worden genomen. De niet-financiële omstandigheden vallen uiteen in subjectieve omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de gedragingen van de alimentatiegerechtigde, en objectieve omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de duur van het huwelijk. Voor wat betreft de subjectieve omstandigheden dient te worden beoordeeld of sprake is van gedragingen die van zodanige ernst en aard zijn dat van de onderhoudsplichtige in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Bij de beoordeling in een concreet geval past de rechter terughoudendheid, mede gelet op het ingrijpende karakter van beëindiging van deze verplichting. In het licht van voorgaande maatstaf is het hof van oordeel dat hetgeen de vrouw heeft gesteld, mede in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende grond biedt voor het oordeel dat nimmer lotsverbondenheid door huwelijk is ontstaan of dat sprake is van het einde van de door de huwelijksband ontstane lotsverbondenheid tussen partijen, waardoor aan de zijde van de vrouw geen onderhoudsplicht (meer) zou bestaan. Het verzoek van de vrouw dient dan ook te worden afgewezen.
4.4.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat hij niet in zijn levensonderhoud kan voorzien of dat hij hiertoe voldoende inspanningen verricht. Volgens de man heeft hij zijn aanvullende behoefte voldoende onderbouwd. De man stelt dat zijn eenmanszaak [onderneming A] in 2014 een negatief vermogen had en dat hij voldoende inspanningen verricht om een baan te zoeken en zijn arbeidspositie te verbeteren. De financiële situatie van de man is nog altijd niet rooskleurig en hij komt rond van de bij de beschikking voorlopige voorzieningen van 4 februari 2015 bepaalde partneralimentatie, aldus de man.
4.5.
De vrouw stelt dat de man onvoldoende inzicht geeft in zijn financiën en zijn aanvullende behoefte. Volgens de vrouw heeft de man geen aanvullende behoefte en is hij in staat om zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. De man heeft gedurende het verblijf van de vrouw in [land] geen financiële ondersteuning van de vrouw ontvangen; het verbaast de vrouw dat de man naar eigen zeggen jarenlang voor bedrijven werkte maar daar niets aan verdiende en dat de man ervan uit gaat dat er geen bedrijf is dat aan zijn salariseisen tegemoet wilde komen. De vrouw is van mening dat de pogingen die de man stelt te doen om in eigen levensonderhoud te voorzien feitelijk niets voorstellen en dat van serieuze sollicitatiepogingen evenmin is gebleken.
4.6.
Het hof stelt vast dat de vrouw de door de man gestelde huwelijkse behoefte niet heeft betwist maar wel de aanvullende behoefte van de man aan een bijdrage.
Het hof overweegt dat het, gelet op de standpunten van partijen, op de weg van de man ligt zich voldoende in te spannen om te voorzien in eigen inkomsten en aan te tonen dat hij deze inspanningen ook werkelijk heeft geleverd. Bovendien is het aan de man, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, inzicht te geven in zijn financiële situatie en om zijn aanvullende behoefte voldoende (met schriftelijke stukken) te onderbouwen.
4.7.
De rechtbank heeft in verband met eerstgenoemde afweging overwogen dat de man geen recente stukken in het geding had gebracht waaruit bleek dat hij in 2015 sollicitatie-activiteiten heeft verricht. De man heeft zich tegen deze overweging een grief gericht, en ter onderbouwing van zijn sollicitatiepogingen in 2015 heeft de man e-mails in het geding gebracht (en gewezen op reeds ingediende e-mails), waaruit kan worden opgemaakt dat hij in 2015 heeft gesolliciteerd bij een viertal bedrijven (IBM, Global Liberty, Enterprise Amsterdam en Huawei). Deze gegevens van de man zijn evenwel naar het oordeel van het hof volstrekt onvoldoende om te concluderen dat de man zich voldoende inzet om passend werk te vinden en zelf in zijn levensonderhoud te voorzien. Tenslotte heeft de man ook de door hem gestelde pogingen om zijn werkzaamheden via [onderneming A] uit te breiden onvoldoende onderbouwd.
4.8.
Ten aanzien van de financiële situatie van de man overweegt het hof dat uit de stukken in het dossier is gebleken dat de man sinds 8 mei 2014 een eenmanszaak heeft, genaamd [onderneming A] . De activiteiten van [onderneming A] bestaan uit het ontwikkelen, produceren en uitgeven van software. [onderneming A] heeft een overeenkomst met [X] B.V., op grond waarvan [onderneming A] werkzaamheden verricht voor [X] B.V. op commissiebasis. Uit de fiscale verlies- en winstrekening van [onderneming A] die betrekking heeft op de periode van 8 mei 2014 tot en met 31 december 2014 blijkt een negatief bedrijfsresultaat van € 748,-.
Voorts is – in hoger beroep – gebleken dat de man eigenaar is van de onderneming [onderneming B] . De man heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij in 2014 is gestart met deze onderneming en dat er vanaf 2015 transacties plaatsvinden. De man handelt met [onderneming B] in groente (ijsbergsla) en hij heeft met deze onderneming tot op heden € 5.500,- verdiend, aldus de man.
Het hof constateert dat de man heeft nagelaten om stukken zoals jaarrekeningen in te dienen, waaruit de financiële positie van zijn ondernemingen [onderneming A] en [onderneming B] kan worden opgemaakt. Voornoemde fiscale verlies- en winstrekening van [onderneming A] en de aangiftes omzetbelasting met betrekking tot [onderneming A] van de eerste twee kwartalen van 2015 zijn daartoe ontoereikend. De door de man op 8 februari 2016 ingediende stukken betreffende zijn onderneming [onderneming B] zijn eveneens onvoldoende. Het betreft een beperkte weergave van een winst- en verliesrekening, die overigens niet aansluit bij omzetgegevens die blijken uit overgelegde bankafschriften, terwijl een balans ontbreekt, zodat niet kenbaar is wat de vermogenspositie van de onderneming is.
De man heeft evenmin stukken ingediend ter onderbouwing van zijn werkzaamheden voor [X] B.V., waaruit bijvoorbeeld de door hem ontvangen commissies blijken. De man heeft weliswaar de IB-aangiftes over 2013 en 2014 ingediend, maar heeft nagelaten de aanslagen in te dienen of stukken waaruit kan blijken dat de man geen inkomsten heeft, zoals een inkomensverklaring. Bij deze stand van zaken is het voor het hof niet mogelijk om de eventuele aanvullende behoefte van de man aan een onderhoudsbijdrage vast te stellen. Dit komt voor rekening en risico van de man.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de man zich onvoldoende heeft ingespannen om zelf te voorzien in zijn behoefte en waar het zou gaan om een nog resterende behoeftigheid, deze onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat de man geheel in zijn eigen levensonderhoud voorzag toen partijen in 2010 een relatie kregen.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de man om vaststelling van een partnerbijdrage wordt afgewezen en de bestreden beschikking wordt bekrachtigd. De overige stellingen van partijen behoeven gelet hierop geen nadere bespreking.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.A. van den Berg, M. Wigleven en C.E. Buitendijk op 19 februari 2016 in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.