ECLI:NL:GHAMS:2016:1884

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 mei 2016
Publicatiedatum
17 mei 2016
Zaaknummer
23-004671-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in vastgoedfraudezaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de veroordeelde, die betrokken was bij vastgoedfraude. De rechtbank had eerder een betalingsverplichting opgelegd van € 781.715,81 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie vorderde in hoger beroep een bedrag van € 963.227,90. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 963.227,00, maar heeft de betalingsverplichting gematigd tot € 339.704,00, rekening houdend met de draagkracht en persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde.

De veroordeelde, die geen inkomsten uit werk heeft en afhankelijk is van een AOW-uitkering, heeft aanzienlijke schulden en een beperkte financiële ruimte. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde niet in staat is om de volledige betalingsverplichting te voldoen, gezien zijn leeftijd, medische situatie en de financiële omstandigheden. De beslissing om de betalingsverplichting te matigen is gebaseerd op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de persoonlijke situatie van de veroordeelde. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op een bedrag van € 339.704,00, dat bestaat uit de netto verkoopopbrengst van een woning in Frankrijk en loonbeslag.

Uitspraak

parketnummer: 23-004671-13
datum uitspraak: 13 mei 2016
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 21 december 2012 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 15-996517-08 tegen de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres] .

Procesgang

In het hoger beroep in de strafzaak tegen de veroordeelde, heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van
27 februari 2015 - onder vernietiging van het vonnis van de rechtbank Haarlem - de veroordeelde veroordeeld ter zake van meerdere strafbare feiten.
In de inleidende ontnemingsvordering heeft het openbaar ministerie gevorderd dat aan de veroordeelde
de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 963.227,90 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 december 2012 heeft de officier van justitie bij deze vordering gepersisteerd.
De rechtbank heeft in haar vonnis in de ontnemingszaak van 21 december 2012 de veroordeelde de
verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 781.715,81 ter ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel. Tegen dit vonnis heeft de veroordeelde hoger beroep ingesteld

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
5 april 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de
raadsman naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 963.227,90 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat de rechtbank haar vonnis heeft gebaseerd op het
in hoger beroep vernietigde vonnis in de strafzaak.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het hof schat het voordeel dat de veroordeelde heeft verkregen door middel of uit de baten van de
strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld en soortgelijke feiten op een bedrag van € 963.227,00. Het hof baseert zich daarbij met name op het in deze zaak opgemaakte ontnemingsrapport, voor zover dit - in het geval cassatieberoep wordt ingesteld - in aanvulling op dit verkorte arrest als bewijsmiddel is opgenomen.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrag van € 181.512.09 dat de veroordeelde aan zijn voormalige echtgenote heeft betaald voor haar aandelen in [vennootschap veroordeelde]
in mindering dient te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het
hof volgt de verdediging hierin niet. Naar het oordeel van het hof gaat het hier om een uitgave in de bestedingssfeer (al dan niet uit reeds verkregen wederrechtelijk voordeel) en is deze uitgave in ieder geval niet aan te merken als directe kosten die in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Immers, de verkrijging van het minderheidsbelang was niet noodzakelijk voor en stond ook anderszins niet in relatie tot het verkrijgen van het wederrechtelijk voordeel.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De verdediging heeft verzocht de betalingsverplichting te matigen tot het bedrag dat na de verkoop van
de woning in Frankrijk van de veroordeelde, en na afrekening met de mede-eigenaar van die woning, in
het vermogen van de veroordeelde valt. De advocaat-generaal heeft zich hiertegen verzet, mede nu er
naar haar mening onduidelijkheid bestaat over de afhandeling van het beslag.
Het hof overweegt en beslist als volgt.
In zijn conclusie met bijlagen van 22 januari 2016 heeft de raadsman van de veroordeelde gemotiveerd en met stukken onderbouwd aangevoerd dat de veroordeelde niet over een zodanige draagkracht beschikt
dat hij aan de volledige betalingsverplichting kan voldoen. Op grond van de in eerste aanleg en hoger beroep overgelegde stukken acht het hof de volgende omstandigheden voldoende aannemelijk geworden. De veroordeelde heeft geen inkomsten uit werk en ontvangt naast huursubsidie en zorgtoeslag, een AOW-uitkering. Op deze uitkering wordt een bedrag voor onbetaald gebleven belastingaanslagen in mindering gebracht, evenals een bestuursrechtelijke premie die het gevolg is van een betalingsachterstand van de zorgverzekering. Voorts is aannemelijk dat de veroordeelde aanvullende zorgkosten heeft en dat sprake is van overige noodzakelijke vaste lasten. Het hof acht aannemelijk dat, zoals de raadsman stelt, de veroordeelde maandelijks niet meer dan enkele tientallen euro’s resteert. Daarbij komt een aanzienlijke schuldenlast, bestaande onder meer uit schulden hij particulieren en een restschuld na de executieverkoop van de woning van de veroordeelde van ruim 240 duizend euro.
Het hof acht op grond van deze omstandigheden aannemelijk geworden dat de veroordeelde thans niet meer beschikt over vermogen van enige betekenis dat voor hem vrijelijk aanwendbaar is. Recent nog (december 2015) is de veroordeelde aangemeld bij het Zorginstituut Nederland als gevolg van een betalingsachterstand met betrekking tot zijn zorgverzekeringspremie, terwijl de overgelegde stukken ook aanwijzingen opleveren dat sprake is geweest van een huurachterstand met betrekking tot de woning van de veroordeelde. Zijn eigen woning is reeds executoriaal verkocht. Daarbij komt dat het gelet op veroordeeldes leeftijd van bijna 71 jaar, en zijn medische situatie, niet aannemelijk is dat de veroordeelde een zodanige verdiencapaciteit heeft dat het hem in de toekomst mogelijk zal worden zijn financiële situatie sterk te verbeteren.
Onder de veroordeelde is conservatoir beslag gelegd. Uit de door de advocaat-generaal overgelegde Ordonnance de restitution van het Cour d’Appel de Agen (Frankrijk) in samenhang met de als productie 2 bij de pleitnota van de raadsman in eerste aanleg overgelegde Compromis de Vente (van de overigens op dat moment nog niet voltooide koop), volgt dat de onder beslag liggende woning in [plaats] te Frankrijk is verkocht voor een netto bedrag van € 405.048,00. Uit de Ordonnance de restitution blijkt voorts dat 25 procent van dit bedrag (€ 101.262,00) toekomt aan mevrouw [betrokkene] . Hiervan gaat blijkens haar brief van 24 juni 2014 (bijlage 1 bij de conclusie in hoger beroep van de raadsman) ook de officier van justitie uit. Naar het oordeel van het hof is gelet op het voorgaande voldoende vast komen te staan dat 75 procent van de netto verkoopopbrengst van de woning, zijnde een bedrag van € 303.786,00 aan de veroordeelde toekomt.
Ten aanzien van de verkoopopbrengst van € 11.165,00 van de bij deze verkoop betrokken roerende zaken gaat het hof er vanuit dat dit gelijk tussen [betrokkene] en de veroordeelde wordt verdeeld, nu niet anders is gesteld.
Blijkens een brief van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie van 30 november 2012 ligt onder de veroordeelde - na de executieverkoop van de woning aan de [straat] te Amsterdam tegen een
verkoopprijs die lager was dan de hypotheekvordering - nog loonbeslag ter hoogte van € 30.336,42. Overige beslagen - op een kapitaalverzekering, een Volkswagen Touareq en de overwaarde op het leasecontract van deze Volkswagen - zijn blijkens deze brief van geen waarde.
Het hof zal de betalingsverplichting vaststellen op de som van de gelden die naar redelijke verwachting in het vermogen van de veroordeelde vallen naar aanleiding van de verkoop van de woning in Frankrijk, en het verbeuren van het conservatoire loonbeslag:
Deel veroordeelde netto verkoopopbrengst woning Frankrijk
303.786,00
Deel veroordeelde verkoopopbrengst roerende goederen
(€ 11.165/2)
5.582,50
Loonbeslag
30.336,42
Totaal
339.704,92
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld omtrent de persoonlijke en financiële omstandigheden van de veroordeelde, is naar het oordeel van het hof reeds thans duidelijk dat de draagkracht van de veroordeelde hem nu, noch in de toekomst in staat zal stellen aan een betalingsverplichting te voldoen die dit bedrag te boven gaat.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
963.227,00 (negenhonderddrieënzestigduizend tweehonderdzevenentwintig euro).
Legt de veroordeelde de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 339.704,00 (driehonderdnegenendertigduizend zevenhonderdenvier euro).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. J.D.L. Nuis en mr. A.M. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van
mr. M.E. Olthof, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 mei 2016.
Mrs. Nuis en Van Amsterdam zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.