ECLI:NL:GHAMS:2016:1775

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 mei 2016
Publicatiedatum
9 mei 2016
Zaaknummer
23-005009-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in cocaïne-invoeraanklacht na gebrek aan bewijs van wetenschap

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in Suriname in 1969, was beschuldigd van het opzettelijk binnenbrengen van cocaïne in Nederland op 6 september 2014 te Schiphol, in vereniging met anderen. Tijdens de zitting op 20 april 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een gevangenisstraf van vijf maanden eiste, gelijk aan de straf die eerder door de rechtbank was opgelegd. De raadsman van de verdachte voerde echter aan dat er onvoldoende bewijs was voor het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op de invoer van cocaïne, en dat zij daarom vrijgesproken diende te worden.

Het hof heeft de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat er niet voldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte wetenschap had van de invoer van cocaïne door een medeverdachte. De verklaring van deze medeverdachte, die stelde dat de verdachte op de hoogte was van de invoer, werd als niet bruikbaar voor het bewijs beschouwd. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de criminele activiteiten van de medeverdachte en dat er geen belastend contact tussen hen was aangetoond.

Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat niet wettig en overtuigend was bewezen dat zij zich schuldig had gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaïne.

Uitspraak

parketnummer: 23-005009-14
datum uitspraak: 4 mei 2016
tegenspraak (uitdrukkelijk gemachtigde raadsman)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 5 december 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-820856-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1969,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 20 april 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 06 september 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Vordering van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.

Vrijspraak

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het binnen Nederland brengen niet kan worden afgeleid en dat de verdachte daarom dient te worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden geacht dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan ‘verlengde invoer’ in de zin van artikel 1, vierde lid, Opiumwet, gezien haar rol als ‘afhaler’ van de bolletjeskoerier. Zij zou de koerier verder vervoeren. Zij heeft door het maken van afspraken daaromtrent nauw en bewust met de medeverdachten samengewerkt.
Hoewel het hof met de politierechter de verklaringen van de verdachte als ongeloofwaardig beschouwt, komt het hof tot de conclusie dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de opzettelijke invoer van cocaïne. Niet kan immers met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat de verdachte wetenschap had van het feit dat de medeverdachte [medeverdachte 1] cocaïne in Nederland invoerde en dat zij deze derhalve, door hem van Schiphol op te halen, verder in Nederland zou brengen. Haar verklaringen daaromtrent kunnen niet bijdragen aan dat bewijs.
In het bijzonder acht het hof de verklaring van [medeverdachte 1] van 6 september 2014, dat de verdachte wist dat hij cocaïne invoerde, niet bruikbaar voor het bewijs. In die verklaring heeft hij ten eerste geen reden van wetenschap genoemd en voorts is hij reeds in zijn verklaring van 17 september 2014 op deze stellige uitlating teruggekomen. Ook ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 29 januari 2016 heeft hij daaromtrent niet meer verklaard dan dat hij aannam dat zij het wist, omdat zij hem naar de neef van [naam], de opdrachtgever van het transport, zou brengen. Hij heeft toen voorts een aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij kort na zijn aanhouding ten onrechte stelliger omtrent de wetenschap van de verdachte had verklaard. Ten slotte is niet gebleken van enig inhoudelijk, de verdachte belastend, contact tussen de verdachte en [medeverdachte 1], dan wel tussen de verdachte en voornoemde [naam].
Aldus is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Beslissing

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E.M. Röttgering, mr. H.S.G. Verhoeff en mr. M.J.A. Plaisier, in tegenwoordigheid van mr. F. Hardonk-Kruiswijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 mei 2016.
De oudste en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[.......]
.