ECLI:NL:GHAMS:2016:1648

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
200.167.333/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijke opzegging na onvoldoende zorgvuldige procedure tot herplaatsing na reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, waarin haar vorderingen tot herstel van de arbeidsovereenkomst en schadevergoeding werden afgewezen. [appellante] was sinds 2001 in dienst bij de Stichting Maatschappelijke Dienstverlening Zaanstreek/Waterland als maatschappelijk werkster. Na een reorganisatie, waarbij de subsidie van de gemeente Zaanstad werd afgebouwd, heeft de Stichting een ontslagprocedure gestart. [appellante] werd op 1 juni 2014 ontslagen, nadat het UWV een ontslagvergunning had verleend. Ze stelde dat het ontslag kennelijk onredelijk was, omdat de herplaatsingsprocedure niet zorgvuldig was uitgevoerd. De kantonrechter had de vorderingen van [appellante] afgewezen, maar in hoger beroep oordeelde het hof dat de Stichting niet zorgvuldig had gehandeld in de beoordeling van de geschiktheid van [appellante] voor een andere functie binnen de organisatie. Het hof oordeelde dat de ontslaggrond ondeugdelijk was en dat het ontslag niet had mogen plaatsvinden. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en kende [appellante] een schadevergoeding toe van € 24.500,= bruto, te vermeerderen met wettelijke rente, en veroordeelde de Stichting in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.167.333/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : 3241142/ CV EXPL 14-5300
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 26 april 2016
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.A.M. Ansink te Haarlem,
tegen
De STICHTING MAATSCHAPPELIJKE DIENSTVERLENING ZAANSTREEK/WATERLAND,
gevestigd te Purmerend,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W. Doornink te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en de Stichting genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 17 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter), van 18 december 2014, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en de Stichting als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
Partijen hebben de zaak ter zitting van 3 februari 2016 doen bepleiten, door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. [appellante] de producties genummerd 7 tot en met 12 en de Stichting de producties 2 en 3.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog haar vorderingen zoals in eerste aanleg geformuleerd zal toewijzen, met veroordeling van SMD in de kosten van het geding in beide instanties.
De Stichting heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het beroep en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.
De Stichting heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2. de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
• [appellante] , geboren [in] 1972, is op 5 juni 2001 bij de Stichting in dienst getreden als maatschappelijk werkster.
• De Stichting is een gesubsidieerde welzijnsorganisatie. De gemeente Zaanstad heeft de subsidie aan de Stichting in 2014 ten opzichte van 2013 met € 1.106.000,= afgebouwd. De Stichting heeft in samenwerking met ABVAKABO FNV en de ondernemingsraad een reorganisatieplan en een sociaal plan opgesteld. Het sociaal plan kent een herplaatsingsprocedure en een vergoedingsparagraaf.
• Bij brief van 9 december 2013 heeft de Stichting het UWV verzocht een vergunning te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [appellante] op te zeggen. Aan dit verzoek heeft de Stichting ten grondslag gelegd dat wegens bedrijfseconomische gronden de functie van [appellante] is komen te vervallen, dat er een reductie van 13,43 fte op de arbeidsplaatsen dient plaats te vinden en dat de Stichting geen andere werkzaamheden voor [appellante] voorhanden heeft.
• [appellante] heeft zich op 23 december 2013 ziek gemeld.
• Het UWV heeft de ontslagvergunning verleend, waarna de Stichting de
arbeidsovereenkomst met [appellante] heeft opgezegd tegen 1 juni 2014.
• In het kader van de herplaatsingsprocedure uit voornoemd sociaal plan heeft een door de Stichting ingeschakelde psychologe naar aanleiding van een met [appellante] gevoerd matchingsgesprek van 15 november 2013 het volgende gerapporteerd:
Alle competenties overziend, zijn vijf competenties onder de norm beoordeeld. Het zal naar verwachting langer dan de gestelde ontwikkeltermijn van 3-6 maanden kosten om zich te ontwikkelen. De competenties analytisch en innovatief zijn lastig ontwikkelbaar. Daarnaast maakt het matig ontwikkeld zelfinzicht ook dat het haar meer tijd zal kosten om zich verder te ontwikkelen.
• Bij beslissing van 7 januari 2014 heeft de bezwarencommissie ‘in het kader van het Sociaal Plan 29 oktober 2013, stichting Welsaen/Stichting Maatschappelijke dienstverlening Zaanstreek/Waterland’ het bezwaar van [appellante] dat -kort samengevat- het sociaal plan niet gevolgd is, ongegrond verklaard omdat
’uit de op die manier
verkregen informatie kan door de commissie niet geconcludeerd worden, dat de aangegeven stappen in het sociaal plan niet zijn gevolgd’.
• Bij brief van 11 mei 2014 heeft [appellante] bij het Nederlands Instituut van Psychologen (hierna NIP) een klacht ingediend tegen de psychologe met wie zij het genoemde matchingsgesprek heeft gevoerd.
• Bij beslissing van 18 februari 2015 heeft het College van Toezicht van het NIP de klacht grotendeels gegrond geacht.
• [appellante] is sedert haar ontslag werkloos en arbeidsongeschikt, zij ontvangt sedert 21 december 2015 een uitkering in het kader van de WIA op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 100%.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] vordert een verklaring voor recht dat het door de Stichting aan haar gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. Verder vordert zij de Stichting te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen vanaf 1 juni 2014 op straffe van een dwangsom van € 1.000,= voor iedere dag dat de Stichting daarmee in gebreke blijft en betaling van het salaris van € 2.898,67 bruto per maand, te vermeerderen met de vakantietoeslag vanaf 1juni 2014 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd. Voor het geval de Stichting zal worden veroordeeld de arbeidsovereenkomst met ingang van een andere datum te herstellen dan 1 juni 2014, vordert [appellante] een voorziening te treffen voor de gevolgen van de onderbreking van het dienstverband, gelijk aan het bedrag van honderd procent van het niet-genoten salaris, te berekenen over de duur van de onderbreking. Meer subsidiair vordert [appellante] een schadevergoeding van € 50.000,=, bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot de algehele voldoening. Tevens vordert zij vergoeding van incassokosten ad € 3.000,=
3.2
[appellante] voert, kort samengevat, daartoe aan dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, omdat zij niet voor ontslag had mogen worden voorgedragen. Zij was werkzaam als maatschappelijk werker en deze functie is onderling uitwisselbaar met die van sociaal werker 1 als bedoeld in het nieuwe functiegebouw van de Stichting. Verder stelt [appellante] dat zij voor deze laatste functie ten onrechte ongeschikt is bevonden en dat de selectieprocedure daartoe onzorgvuldig is geweest, althans niet in overeenstemming met de gedragsregels van het NIP. Ook heeft de Stichting ten onrechte tijdelijke arbeidskrachten na een veel lichtere selectieprocedure dan in het geval van [appellante] - immers zonder een matchingsgesprek - een vast contract geboden voor de functie van sociaal werker 1. Tenslotte zijn de gevolgen voor [appellante] van de opzegging van de arbeidsovereenkomst te ernstig in vergelijking met het belang van de Stichting bij die opzegging. Zij heeft dertien jaar bij de Stichting als maatschappelijk werkster gefunctioneerd en staat nu buiten spel. Door haar een kans te geven als maatschappelijk werker te blijven werken - al dan niet met een opleiding of training - had [appellante] werkzaam kunnen blijven in het sociaal werk waar haar hart ligt. [appellante] verwacht dat haar kansen op de arbeidsmarkt zeer beperkt zijn.
3.3
De Stichting stelt in haar verweer, kort samengevat, dat de functies maatschappelijk werker en sociaal werker 1 niet onderling uitwisselbaar zijn, nu die laatste functie meer generalistisch van aard is, een pro actieve opstelling vereist, een meer commerciële inslag heeft, en er meer moet worden samengewerkt met externe partners, waarbij opdrachten dienen te worden verworven. Ook is een basiskennis van financiële projectmatige berekeningen vereist. Ter beoordeling van de geschiktheid van [appellante] voor de functie van sociaal werker 1 is een externe deskundige ingehuurd, is er een functieprofiel opgesteld en bij de beoordeling is ook het arbeidsverleden van [appellante] betrokken. Een aantal tijdelijke medewerkers heeft eerst een vaste baan aangeboden gekregen toen bleek dat meer vaste medewerkers de organisatie verlieten dan verwacht. Daarbij is wel een gewone sollicitatieprocedure gevolgd. Voor wat betreft de gevolgen van de opzegging voor [appellante] stelt de Stichting dat in het kader van het Sociaal Plan aan [appellante] een vergoeding is toegekend van € 8.985,88 en bovendien ontvangt [appellante] een suppletie op haar uitkering tot 1 maart 2016.
3.4
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter was, kort samengevat, van oordeel dat de beide functies van maatschappelijk werker en sociaal werker 1 wezenlijk van elkaar verschillen. Niet alleen wijken de functieomschrijvingen onderling af, maar ook in de praktijk zijn er belangrijke verschillen. Door de veranderende positie van de Stichting is een andere houding vereist, de sociaal werker ‘moet de boer op’ zelfstandig plannen maken en opdrachten verwerven, competitief, proactief en commercieel zijn en financiële kennis hebben. [appellante] heeft dat laatste ook erkend, zodat het terecht was dat [appellante] zich op haar geschiktheid voor de functie van sociaal werker 1 diende te laten testen. De procedure daartoe, die is ontwikkeld in samenspraak met ABVAKABO FNV en de ondernemingsraad en waarbij een extern deskundige is ingeschakeld, achtte de kantonrechter zorgvuldig. De Stichting heeft zich aan die procedure jegens [appellante] gehouden. Ten aanzien van het daarbij te voeren matchingsgesprek oordeelde kantonrechter dat de duur ervan niet bepalend is voor de kwaliteit en dat niet gebleken is dat het gesprek niet volgens de regelen der kunst heeft plaatsgevonden.
Een vergelijking met de tijdelijk medewerkers, die uiteindelijk in dienst zijn genomen, gaat niet op nu deze laatste niet konden worden beschouwd als herplaatsings-kandidaten, waarop de procedure uit het sociaal plan van toepassing was. Met betrekking tot de kennelijke onredelijkheid van de opzegging vanwege de gevolgen voor [appellante] overwoog de kantonrechter dat de enkele stelling van [appellante] dat zij door het ontslag geen werk meer heeft en dat het onzeker is of zij passende arbeid elders zal verwerven daartoe onvoldoende is. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.5.1
Met de eerste grief betoogt [appellante] dat de kantonrechter heeft miskend dat de functies maatschappelijk werker en sociaal werker 1 onderling uitwisselbaar zijn.
3.5.2
Wat er ook zij van deze stelling, vastgesteld kan worden dat [appellante] aan deze stelling noch in eerste aanleg noch in hoger beroep enige juridisch relevante conclusie heeft verbonden. De betreffende stelling komt immers eerst relevantie toe indien de Stichting in het kader van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellante] het afspiegelingsbeginsel dan wel het anciënniteitsbeginsel zou hebben geschonden (artikel 7:681 lid 2 onder d BW oud). Een dergelijke stelling heeft [appellante] echter niet betrokken, laat staan feitelijk onderbouwd. De grief faalt.
3.6.1
Grief 2 beoogt - naar het hof begrijpt - allereerst dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellante] gehouden was deel te nemen aan de herplaatsingsprocedure als voorzien in het sociaal plan, terwijl de Stichting in de visie van [appellante] gezien haar intrinsieke geschiktheid haar bovendien een selectieassessment of ontwikkelassessment had dienen aan te bieden.
3.6.2
De grief wordt op dit onderdeel verworpen. De kantonrechter heeft met recht overwogen dat het sociaal plan, dat ook op [appellante] van toepassing was, voorzag in een herplaatsingsprocedure en dat daarvan een dergelijk assessment geen deel van uitmaakte, zodat de Stichting ook niet gehouden was een dergelijk assessment aan te bieden.
3.7.1
Grief 2 houdt verder in dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de Stichting zich aan de herplaatsingsprocedure heeft gehouden, terwijl grief 3 ziet op de kwaliteit van het ‘matchingsgesprek’ als onderdeel van die herplaatsingsprocedure en de daaraan door de kantonrechter verbonden conclusies. Ter toelichting heeft [appellante] gesteld dat de Stichting in haar beoordeling van de geschiktheid van [appellante] voor de functie van sociaal werker 1 in het geheel niet de in de organisatie bekende informatie heeft betrokken, terwijl bovendien de uitkomst van het matchingsgesprek niet mag worden meegenomen, nu de daarin betrokken competenties niet op een adequate in de zin van op naar professionele standaard vereiste wijze zijn getoetst.
3.7.2
Vanwege de onderlinge samenhang zal het hof beide grieven gezamenlijk bespreken. Voorop wordt gesteld dat de functie van [appellante] als maatschappelijk werker in het nieuwe functiegebouw van de Stichting is komen te vervallen en dat zij daarom in beginsel voor herplaatsing in aanmerking kwam. Voor zover relevant is daartoe het volgende opgenomen in het Sociaal Plan.
Procedure reorganisatie en personele consequenties:
(….) Op grond van het Ontslagbesluit mag van de werkgever verlangd worden dat hij zich inspant een boventallige werknemer binnen de organisatie te herplaatsen.
(..) In de tijd gezien vindt allereerst de selectie van de voor ontslag voor te dragen werknemers plaats.
(..) Indien er vervolgens een herplaatsingsmogelijkheid is, dient aan de hand van een beoordeling van de geschiktheid van de werknemer voor deze functie te worden bepaald of de functie voor hem/haar passend is.
(..) Bij de volgorde voor herplaatsing heeft de werkgever hierbij in beginsel de ruimte om de in zijn ogen meest geschikte kandidaat te selecteren. Van de werkgever mag echter wel verlangd worden dat hij zijn besluit desgevraagd goed toelicht en dat er geen sprake is van willekeur. Als er zowel een interne als een externe gegadigde voor een passende functie is, dient de werkgever de functie aan de interne kandidaat aan te bieden.
Procedure die in acht wordt genomen t.b.v. de herplaatsing van medewerkers in de nieuwe organisatie. (herplaatsingsprocedure).
Herplaatsingskandidaten/boventallige werknemers ontvangen schriftelijk de vacatures en herplaatsingsmogelijkheden die beschikbaar zijn bij de werkgever met ook inbegrepen eventuele functieprofielen behorende bij het overzicht. Middels een schriftelijke belangstellensregistratie geeft de werknemer binnen 1 werkweek aan naar welke functie(s) in de nieuwe organisatie zijn/haar interesse uitgaat (…).
Matching.
Voor de bepaling of de werkgever een herplaatsingsmogelijkheid heeft voor de werknemer zijn de volgende zaken (op volgorde) van belang:
• De objectieve functie vereisten die horen bij een herplaatsingsmogelijkheid (functie-inhoud, uren, reisafstand, opleiding, achtergrond).
• De informatie die in de organisatie bekend is over de werknemer: ervaring, diploma’s, functioneringsgesprekken, beoordelingsgesprekken, POP-gesprekken, voortgangsgesprekken.
• Interesse, capaciteiten, competenties, ervaring, scholing, motivatie en eventueel cv.
• Herplaatsingsgesprek en matchingsgesprek.
De combinatie van deze zaken bepalen of de werknemer de functie kan uitoefenen of met behulp van scholing of begeleiding, de functie binnen circa drie maanden kan uitoefenen. De arbeidspsycholoog/deskundige adviseert de werkgever bij de bepaling van geschiktheid, werkgever neemt het definitieve besluit.
Bij gelijke geschiktheid wordt de functie aangeboden aan de werknemer met de langste diensttijd. (…)”
3.7.3
Door [appellante] is in geding gebracht de uitspraak van het College van Toezicht van het NIP van 18 februari 2015 waarin onder III als eerste klacht is vermeld dat de betreffende psychologe geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor de gebruikte methodiek door zich te veel te onderwerpen aan de wensen van de Stichting. Binnen een tijdsbestek van 45 minuten is klaagster op basis van de STARR-methodiek beoordeeld en “veroordeeld”. Onder V.1 van die uitspraak is het volgende opgenomen:
“Ten aanzien van klachtonderdeel 1 overweegt het College als volgt. Verweerster (de betreffende psychologe, hof) heeft een opdracht aangenomen waarin in één gesprek van 3 kwartier (inclusief inleiding) door middel van de STARR-methodiek 9 competenties zijn getest. Naar het oordeel van het College is het niet goed mogelijk 9 competenties van een medewerker te testen in zo’n korte tijd. Evenmin kan op deze manier de ontwikkelbaarheid van een medewerker adequaat worden gemeten. Verweerster heeft door hierdoor niet in overleg met de opdrachtgever te treden artikel III. 4.3.3. van de code overtreden. De beschikbare methoden en technieken waren immers ontoereikend voor een behoorlijke beantwoording van de vraagstelling. Klachtonderdeel 1 is daarmee gegrond.”
Voorts heeft [appellante] er op gewezen dat zij nadien inzage heeft gevraagd in haar personeelsdossier bij de Stichting en dat dit dossier nagenoeg leeg bleek te zijn. [appellante] heeft verder betoogd en desgevraagd ter zitting in hoger beroep herhaald dat zij in de loop der jaren diverse functioneringsgesprekken heeft gevoerd evenals voortgangsgesprekken en zogenoemde POP-gesprekken en dat daar ook telkens een verslag van is gemaakt. Zij heeft ter ondersteuning van haar stelling een tweetal verslagen van functioneringsgesprekken in 2002 en 2007 (bijlage bij brief van 10 februari 2014 aan het UWV) in het geding gebracht. Desgevraagd heeft de Stichting ter zitting in hoger beroep erkend dat bij de besluitvorming in het MT over de geschiktheid van [appellante] voor de functie van Sociaal werker 1 uitsluitend een memo van haar direct leidinggevende mevrouw [X] ter tafel lag. Dat memo is overigens niet in het geding gebracht.
3.7.4
Hoewel de Stichting als werkgever in beginsel de ruimte had om na een toetsingsprocedure als neergelegd in het sociaal plan de naar haar oordeel meest geschikte kandidaat in aanmerking te brengen voor een functie, kan in dit geval in redelijkheid niet worden volgehouden dat ten aanzien van [appellante] een zorgvuldige toetsingsprocedure is doorlopen. Onduidelijk is gebleven over welke informatie het MT, dat de geschiktheid van [appellante] voor de functie van sociaal werker 1 diende te beoordelen, precies beschikte, maar daartoe behoorde in ieder geval - zo kwam vast te staan ter gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep - niet een min of meer compleet personeelsdossier. Voorts is de door de Stichting ingezette psychologe ter toetsing en advisering over de vereiste competenties op zodanige wijze onzorgvuldig te werk gegaan dat het tuchtorgaan van haar beroepsgroep niet alleen over deze handelwijze de staf heeft gebroken, maar zelfs heeft geoordeeld dat de gebruikte methode ondeugdelijk is. Dat laatste komt voor risico van de Stichting. Daarmee moet worden vastgesteld dat de door de Stichting bij het UWV aangevoerde grond voor de opzegging, te weten dat [appellante] niet geschikt is voor de functie van Sociaal werker 1 en daarom voor ontslag in aanmerking kwam, ondeugdelijk was onderbouwd. Dat maakt het ontslag als zodanig niet kennelijk onredelijk vanwege een valse of voorgewende reden (immers dat is niet vast te stellen), maar wél vanwege de aan die opzegging voorafgaande onzorgvuldige besluitvorming. Het ontslag had op de aangevoerde gronden niet mogen plaatsvinden. In die zin slagen de grieven 2 en 3 en kan de gevorderde verklaring voor recht worden toegewezen.
3.7.5
[appellante] heeft voorts herstel van de dienstbetrekking gevorderd. Het hof zal dat herstel niet gelasten. Daartoe wordt het volgende overwogen. Niet alleen is de functie van [appellante] als maatschappelijk werker naar onbetwist vaststaat komen te vervallen, maar bovendien heeft de Stichting ter zitting eveneens onbetwist aangevoerd dat er geen formatieruimte bestaat om [appellante] wederom in dienst te nemen. Verder is onduidelijk of [appellante] voor één van de bestaande functies - meer in het bijzonder die van sociaal werker 1- geschikt is en tenslotte staat vast dat [appellante] thans een WIA-uitkering ontvangt op basis van volledige arbeidsongeschiktheid., terwijl niets erop wijst dat aan die situatie op afzienbare termijn een einde zal komen. Onder deze omstandigheden heeft een herstel van de dienstbetrekking veeleer een symbolische betekenis, en wordt daarmee aan het karakter van een schadevergoeding in natura, waartoe herstel strekt, in wezenlijke mate afbreuk gedaan.
3.7.6
Daarmee komt het hof toe aan de vordering tot betaling van een schadevergoeding. Uitgangspunt daarbij is gezien hetgeen hiervoor onder rov. 3.7.4 is geoordeeld dat een ontslag op de door de Stichting aangevoerde gronden achterwege had dienen te blijven. [appellante] heeft haar schade begroot op een bedrag van € 50.000,=. Zij heeft daartoe gesteld dat haar inkomensschade, rekening houdend met de aanvullende uitkeringen uit het sociaal plan, tot 1 maart 2016 een bedrag beloopt van € 5.217,66 bruto, terwijl zij naar verwachting ook daarna nog geruime tijd werkloos zal zijn ( [appellante] gaat daarbij met verwijzing naar de door haar overgelegde berekening van het Hugo Sinzheimer Instituut uit van een periode van587 dagen ofwel 52,9 maanden). Hiermee is gelet op het bedrag aan uitkering uit WIA (€ 2.014,34) maandelijks een verschil van € 885,= bruto gegeven in vergelijking met haar inkomen bij de Stichting. Getotaliseerd levert dat een schade op van € 46.142,=, aldus [appellante] .
3.7.7
Het hof stelt voorop dat voor de berekening van de schade als uitgangspunt heeft te gelden dat het aan [appellante] gegeven ontslag niet had mogen plaatsvinden, zodat ontslag bij de berekening van de schade dient te worden “weggedacht”. Het gaat daarbij dus niet om de gevolgen van een op zichzelf mogelijk gerechtvaardigd ontslag, die de opzegging kennelijk onredelijk doen zijn, maar om de ongerechtvaardigdheid van de opzegging als zodanig. Ook in een dergelijke situatie dient als peildatum voor te verwachten schade de datum van het einde van de arbeidsovereenkomst te gelden (zie HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:604). De uitgangspunten voor de berekening van deze bedragen zijn in wezen niet door de Stichting bestreden. Het hof zal daarom uitgaan van de door [appellante] becijferde bedragen, met dien verstande dat daarop in mindering dient te strekken de door de Stichting bij het einde van de arbeidsovereenkomst aan [appellante] verstrekte eenmalige uitkering op grond van het Sociaal Plan ten bedrage van € 8.985,33 bruto. Voorts geldt het volgende. In haar berekening van de schade heeft [appellante] als uitgangspunt genomen dat zij gedurende 1587 dagen (=52,9 maanden) werkloos zal zijn. [appellante] heeft gedurende de periode van 1 juni 2014 tot 1 maart 2016 (21 maanden) nog aanvullingen van de Stichting ontvangen op haar uitkeringen, aflopend van een aanvulling tot 100% van het laatstgenoten salaris tot uiteindelijk 80% daarvan. Daarmee rekening houdend heeft [appellante] over deze periode van 21 maanden in totaal € 5.217,66 bruto aan inkomen gederfd. Na deze periode lijdt zij een schade van (52,9 minus 21 is) 31,9 maanden maal € 885,= ofwel een bedrag van € 28.231,50. Dit alles resulteert in een totaalbedrag aan schade van € 33.449,16. Naar het oordeel van het hof komt [appellante] dat bedrag bij wege van schadevergoeding toe. Daarop strekt, als gezegd, in mindering het bedrag van € 8.985,33 bruto dat [appellante] reeds ontvangen heeft uit hoofde van het sociaal plan. Het hof onderkent dat [appellante] sedert 23 december 2013 arbeidsongeschikt is, zodat gesteld zou kunnen worden dat [appellante] - ook wanneer zij niet zou zijn ontslagen en aannemende dat zij ziek was gebleven -, slechts recht zou hebben gehad op doorbetaling van salaris gedurende de periode en tot het bedrag als voor dat geval is bepaald in de toepasselijke cao dan wel artikel 7:629 lid 1 BW. Naar het oordeel van het hof dient hieraan echter voorbij te worden gegaan. Uit de stukken, meer in het bijzonder een tweetal rapporten van Psyq van respectievelijk 26 september 2014 en 29 december 2015, valt af te leiden dat de arbeidsongeschiktheid van [appellante] nauw samenhangt met de omstandigheid dat zij haar baan heeft verloren en de wijze waarop dat is geschied. De situatie van arbeidsongeschiktheid zou zich dus, naar mag worden aangenomen, niet hebben voorgedaan indien het ontslag wordt “weggedacht”. Gelet daarop moet voor de berekening van de schade worden uitgegaan van een aanspraak op volledig salaris ook over de periode na 23 december 2015, zijnde de datum waarop [appellante] twee jaar arbeidsongeschiktheid was. Verwezen wordt naar hetgeen in dit verband hiervoor is overwogen. Aldus resteert een door de Stichting te betalen bedrag van € 24.464,16, afgerond € 24.500,= bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente als gevorderd.3.7.88De grieven 4 (ten onrechte voorrang voor bepaalde tijders) en 5 (het gevolgencriterium) behoeven gezien hetgeen hiervoor is overwogen geen bespreking meer.
3.7.99
[appellante] heeft verder aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De Stichting heeft in eerste aanleg als verweer gevoerd dat een onderbouwing van het in verband daarmee gevorderde bedrag ontbreekt.. Zonder daar op in te gaan heeft [appellante] haar vordering in hoger beroep slechts herhaald. Dat is gezien het verweer van de Stichting onvoldoende om deze vordering voor toewijzing in aanmerking te laten komen.
3.1
De slotsom is dat de aangevoerde grieven gedeeltelijk slagen en gedeeltelijk falen.. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. De vorderingen van [appellante] zullen worden toegewezen als hierna vermeld. De Stichting zal als in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en doet opnieuw recht :
verklaart voor recht dat het door de Stichting aan [appellante] op 11 maart 2014 aangezegde ontslag kennelijk onredelijk is als bedoeld in artikel 7:681 BW (oud);
veroordeelt de Stichting tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 24.500,= bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2016;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 462,= aan verschotten en € 1.200,= voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 405,19 aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, C.M. Aarts en S.F. Schütz en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.