ECLI:NL:GHAMS:2016:1643

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
3 mei 2016
Zaaknummer
200.173.802/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beschermingsmaatregelen voor rechthebbende in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er gronden zijn voor het instellen van een beschermingsmaatregel voor de rechthebbende, die in 1930 is geboren en lijdt aan een cognitieve stoornis en vasculaire dementie. De rechthebbende, die eerder onder bewind en mentorschap was gesteld, heeft in hoger beroep verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen, terwijl de belanghebbenden, aangeduid als [A] c.s., hebben verzocht om ondercuratelestelling. Het hof heeft vastgesteld dat de rechthebbende niet in staat is haar vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen en dat de huidige beschermingsmaatregelen onvoldoende zijn om haar belangen te waarborgen. Het hof heeft de verzoeken van [A] c.s. tot ondercuratelestelling afgewezen, omdat de huidige maatregelen van bewind en mentorschap voldoende zijn. De rechthebbende heeft een familieruzie en er is een strijd binnen de familie over haar zorg en verblijfplaats. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij de benoeming van de bewindvoerder en mentor is bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een onafhankelijke derde om de belangen van de rechthebbende te behartigen, gezien de complexe familieverhoudingen en de zorgbehoefte van de rechthebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 26 april 2016
Zaaknummer: 200.173.802/01
Zaaknummer eerste aanleg: 3799480 EB VERZ 15-1481+3799483 EB VERZ 15-1482
in de zaak in hoger beroep van:
[rechthebbende] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.J.J. Hendrikse te Amsterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[belanghebbende a] ( [A] ),

2. [belanghebbende b] ( [B] ),

3. [belanghebbende c] ( [C] ),

allen wonende te [woonplaats 1] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.A. Baeten te Amsterdam,

4.[belanghebbende d] ( [D] ),

5. [belanghebbende e] ( [E] ),
gezamenlijk wonende te [woonplaats 1] ,

6.[belanghebbende f] ( [F] ),

wonende te [woonplaats 2] ,

7.[belanghebbende g] ( [G] ),

wonende te [woonplaats 1] ,

8.[belanghebbende h] ( [H] ),

wonende te [woonplaats 3] ,

9.[belanghebbende i] ( [I] ),

wonende te [woonplaats 1] ,

10.[belanghebbende j] ( [J] ),

wonende te [woonplaats 1] ,

11.[belanghebbende k] ( [K] ),

wonende te [woonplaats 1] ,

12.Beaufin B.V.,

gevestigd te Amsterdam,

13.Stichting mentorschap Amsterdam,

gevestigd te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante wordt hierna rechthebbende genoemd. Belanghebbenden worden hierna bij hun voor- dan wel roepnaam aangeduid. Belanghebbenden onder 1 tot en met 3 worden gezamenlijk hierna tevens [A] c.s. genoemd.
1.2.
Rechthebbende is op 20 juli 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 april 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), met kenmerk 3799480 EB VERZ 15-1481 en 3799483 EB VERZ 15-1482.
1.3.
[A] c.s. heeft op 19 oktober 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
Mevrouw [X] (voormalig bewindvoerder) heeft op 21 oktober 2015 een brief ingediend en daarbij meegedeeld dat zij niet ter zitting zal verschijnen.
1.5.
Rechthebbende heeft op 5 januari 2016 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van [A] c.s. ingediend.
1.6.
[A] c.s. heeft op 12 januari 2016 en op 8 maart 2016 nadere stukken ingediend en daarbij het incidenteel hoger beroep vermeerderd c.q. aangevuld op de hierna onder 3.3 uiteengezette wijze.
1.7.
De zaak is op 17 maart 2016 ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- rechthebbende, bijgestaan door haar advocaat;
- [A] , [B] en [C] , bijgestaan door hun advocaat;
- [D] en [E] ;
- [F] ;
- [H] ;
- [J] ;
- de heer [Y] , namens Beaufin BV (hierna ook: de bewindvoerder);
- mevrouw [Z] , namens de stichting mentorschap Amsterdam (hierna ook: de mentor).
1.8.
[G] , [I] en [K] en de hoofd advocaat-generaal zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Rechthebbende is geboren [in] 1930 en is de moeder van [A] , [B] , [C] , [D] , [F] , [G] , [H] , [I] , [J] en [K] .
2.2.
Bij beschikking van 20 oktober 2015 van de kantonrechter is met ingang van die datum [X] , hierna nader te noemen, ontslagen uit de functie van bewindvoerder van rechthebbende en is Beaufin B.V. benoemd tot opvolgend bewindvoerder.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking:
- zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan rechthebbende onder bewind gesteld;
- is een mentorschap ingesteld ten behoeve van rechthebbende;
- is [X] , handelend onder de naam [X] Bewindvoeringen, benoemd tot bewindvoerder;
- is Stichting mentorschap Amsterdam benoemd tot mentor.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van [A] en [B] tot instelling van een mentorschap en tot instellen van een bewind over de goederen die (zullen) toebehoren aan rechthebbende.
3.2.
Rechthebbende verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, - naar het hof begrijpt - het inleidend verzoek af te wijzen.
3.3.
[A] c.s. verzoekt rechthebbende niet-ontvankelijk te verklaren in haar principaal hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt [A] c.s., na wijziging/vermeerdering van haar verzoeken op respectievelijk 12 januari 2016 en 8 maart 2016:
- primair de ondercuratelestelling uit te spreken ten behoeve van rechthebbende en daarbij als curator te benoemen dhr. [R] , werkzaam bij Amstelbewind (postbus 14873, 1001 LJ Amsterdam), dan wel een curator te benoemen die het hof juist acht;
- subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen en daarbij [A] als tweede bewindvoerder en [B] als tweede mentor aan te stellen;
- meer subsidiair de bestreden beschikking te bekrachtigen;
- aanvullend te bepalen dat rechthebbende dient te verhuizen naar een onafhankelijke woonplek, niet zijnde de woning van een van haar kinderen, en dat de benodigde zorg uitsluitend zal worden verleend door een onafhankelijk zorgkantoor, niet zijnde Subliem zorg, met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, dan wel de mentor en de bewindvoerder zodanig te instrueren dat zij zorgdragen voor een verhuizing van rechthebbende naar een onafhankelijke woonplek en de overgang naar een onafhankelijk zorgkantoor;
- aanvullend te bepalen dat rechthebbende en [A] c.s. om de week in een weekend gedurende een middag contact zullen hebben op een nader door hen overeengekomen plaats en tijd, waarbij deze afspraak indien nodig onder begeleiding van de mentor tot stand wordt gebracht.
3.4.
Rechthebbende verzoekt [A] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, dan wel het in incidenteel hoger beroep verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Ontvankelijkheid verzoeken [A] c.s. in incidenteel hoger beroep
4.1.
[A] c.s. heeft het hof aanvullend verzocht een beslissing te nemen omtrent – kort gezegd – de huisvesting van en zorgverlening aan rechthebbende en een contactregeling met rechthebbende. Het hof overweegt hieromtrent dat, nu een wettelijke grondslag voor deze verzoeken ontbreekt, [A] c.s. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in deze verzoeken in hoger beroep.
4.2.
Ten aanzien van het primaire verzoek van [A] c.s. tot ondercuratelestelling van rechthebbende, overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Rechtsvordering kunnen zelfstandige verzoeken niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. Echter, anders dan rechthebbende stelt, kan het verzoek van [A] c.s. om de ondercuratelestelling ten behoeve van rechthebbende uit te spreken naar het oordeel van het hof niet als een nieuw zelfstandig verzoek worden aangemerkt, nu dit verzoek als een toegestane vermeerdering van de in eerste aanleg gedane verzoeken dient te worden beschouwd. [A] c.s. is dan ook ontvankelijk in dit verzoek.
Noodzaak tot instelling bewind, mentorschap dan wel curatele
4.3.
De grieven van rechthebbende in principaal hoger beroep en van [A] c.s. in incidenteel hoger beroep lenen zich, gelet op hun inhoud en onderlinge samenhang, voor gezamenlijke bespreking.
4.4.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor de vraag of er gronden zijn tot het instellen van een beschermingsmaatregel en zo ja, of kan worden volstaan met de maatregelen van bewind en/of mentorschap of dat een ondercuratelestelling aangewezen is.
Indien het hof van oordeel is dat de kantonrechter terecht en op juiste gronden de goederen die aan rechthebbende (zullen) toebehoren onder bewind heeft gesteld en een mentorschap ten behoeve van rechthebbende heeft ingesteld, dient het hof vervolgens te boordelen of [A] als tweede bewindvoerder en [B] als tweede mentor dienen te worden benoemd.
De benoeming (na datum bestreden beschikking) van de heer [Y] van Beaufin B.V. als (opvolgend) bewindvoerder en de benoeming van mevrouw [Z] als mentor, is in dat geval niet in geschil.
4.5.
Ingevolge artikel 450 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan, indien een meerderjarige als gevolg van zijn geestelijke of lichamelijke toestand tijdelijk of duurzaam niet in staat is of bemoeilijkt wordt zijn belangen van niet-vermogensrechtelijke aard zelf behoorlijk waar te nemen, de kantonrechter te zijnen behoeve een mentorschap instellen.
4.6.
Ingevolge artikel 431 lid 1 BW kan, indien een meerderjarige tijdelijk of duurzaam niet in staat is ten volle zijn vermogensrechtelijke belangen waar te nemen als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden, de kantonrechter een bewind instellen over één of meer goederen die hem als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren.
4.7.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:378 lid 1 sub a BW kan een meerderjarige door de kantonrechter onder curatele worden gesteld, wanneer hij tijdelijk of duurzaam zijn belangen niet behoorlijk waarneemt, of zijn veiligheid of die van anderen in gevaar brengt, als gevolg van zijn lichamelijke of geestelijke toestand en een voldoende behartiging van die belangen niet met een meer passende en minder verstrekkende voorziening kan worden bewerkstelligd.
4.8.
Rechthebbende stelt dat er geen noodzaak is een beschermingsmaatregel ten behoeve van haar in te stellen. Zij stelt daartoe – kort gezegd – dat zij haar dochter [D] reeds bij algehele notariële volmacht heeft gemachtigd om als haar zaakbehartiger op te treden en dat daarnaast op geen enkele wijze is komen vast te staan dat zij schulden dan wel psychische problemen heeft. Er speelt slechts een familieruzie en dat is onvoldoende grond voor het opleggen van een beschermingsmaatregel, aldus rechthebbende.
4.9.
[A] c.s. stelt dat er thans noodzaak is om de ondercuratelestelling van rechthebbende uit te spreken. Zij stelt daartoe – kort gezegd – dat gebleken is dat de aanstelling van een bewindvoerder en een mentor onvoldoende is om voor de rechthebbende een veilig en stabiel leefklimaat te creëren. Rechthebbende kan de gevolgen van haar gedragingen niet overzien en heeft mede door haar psychische gesteldheid geen grip op haar gedrag. Gelet daarop is rechthebbende zeer beïnvloedbaar en is de vrees voor misbruik van haar situatie door [D] , [E] en [K] reëel, waardoor curatele noodzakelijk is, aldus [A] c.s.
4.10.
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. De administratie en financiële belangen van rechthebbende zijn jarenlang door [A] beheerd. In 2002 is rechthebbende door een beroerte getroffen en nadien door TIA’s. Sindsdien wordt rechthebbende begeleid en verzorgd, aanvankelijk in haar eigen woning en vanaf 12 januari 2015 in de woning van haar dochter [D] en haar echtgenoot [E] . De zorg voor rechthebbende werd vanaf 2012 reeds geregeld via zorgaanbieder Subliem Zorg, het bedrijf van [D] en [E] . Er is sprake van een heftige strijd binnen de familie van rechthebbende, onder meer omtrent de wijziging van de verblijfplaats van rechthebbende in 2015 en de organisatie van de zorg voor rechthebbende, als gevolg waarvan rechthebbende inmiddels al geruime tijd geen (goed) contact meer heeft met een deel van haar kinderen en overige familieleden.
Op 17 februari 2015 heeft rechthebbende [D] bij notariële volmacht gemachtigd als haar zaakwaarnemer op te treden. Het hof leidt hieruit af dat rechthebbende zich niet, althans niet voldoende in staat acht om zelfstandig haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen. Het hof overweegt voorts dat blijkens een in hoger beroep overgelegde brief van 4 maart 2015 van de huisarts van rechthebbende, zij vanaf 2005 bekend is met een door de geriater gediagnosticeerde cognitieve stoornis en dat in de visie van de huisarts rechthebbende in dat kader niet meer in staat is haar vermogensrechtelijke belangen zelf te behartigen. De mentor heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat rechthebbende in een in augustus 2015 aangevangen en inmiddels afgerond geriatrisch onderzoek is gediagnosticeerd met vasculaire dementie. De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat er ten tijde van zijn aanstelling een achterstand was in de betaling van de vaste lasten van rechthebbende. De thans resterende schuldenlast van circa € 2.000,- is als tijdelijke oplossing thans door de schuldeisers ‘bevroren’, aldus de bewindvoerder.
Gelet op al het vorenstaande, is het hof van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat rechthebbende ten tijde van de bestreden beschikking niet in staat was en ook thans niet in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen zelf waar te nemen en dat aldus is voldaan aan de gronden voor onderbewindstelling.
4.11.
Gebleken is dat, gelet op haar geestelijke en lichamelijke toestand zoals hiervoor onder 4.10 is weergegeven, rechthebbende reeds jarenlang constante zorg in haar thuissituatie nodig heeft. Deze zorg werd aanvankelijk verleend door de Diaconie, Subliem Zorg en door haar kinderen. Nu er een hevige strijd tussen de kinderen is ontstaan over onder meer de wijze van verzorging, de (PGB)financiering daarvan en de gewenste verblijfplaats van rechthebbende, is de continuïteit van de zorgverlening aan rechthebbende in het geding en kan deze in gevaar komen. Teneinde te waarborgen dat de zorg niet onderbroken wordt en om daarnaast zo mogelijk rechthebbende te ondersteunen in de strijd die is ontstaan tussen haar kinderen en het contact met al haar (klein)kinderen te bevorderen, acht het hof de aanstelling van een onafhankelijke derde noodzakelijk, ter behartiging van deze (niet-vermogensrechtelijke) belangen van rechthebbende. Derhalve is voldaan aan de gronden voor het instellen van een mentorschap.
4.12.
Met betrekking tot de door [A] c.s. verzochte ondercuratelestelling overweegt het hof als volgt. [A] c.s. heeft onvoldoende onderbouwd dat de huidige maatregelen van bewind en mentorschap ontoereikend zouden zijn voor de behartiging van de belangen van de rechthebbende van vermogensrechtelijke en niet-vermogensrechtelijke aard en ook overigens is het hof daarvan niet gebleken. Daarbij komt dat zowel de mentor als de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep desgevraagd hebben verklaard dat de huidige beschermingsmaatregelen voldoende zijn voor de behartiging van die belangen. Het hof is dan ook van oordeel dat dit verzoek dient te worden afgewezen. De omstandigheid dat de maatregelen van bewind en mentorschap tot dusver niet hebben geleid tot overeenstemming binnen de familie over de verblijfplaats van en zorgverlening aan rechthebbende en evenmin tot een verbetering van het contact tussen rechthebbende en al haar kinderen en familieleden maakt dit niet anders, reeds omdat het hof niet inziet op welke wijze een curator dat -beter dan een bewindvoerder en/of mentor- wel zou kunnen bewerkstelligen. Gelet hierop dient ingevolge artikel 1:378, lid 1 BW de minst verstrekkende maatregel te worden opgelegd.
4.13.
Het subsidiaire verzoek van [A] c.s. om [A] als tweede bewindvoerder en [B] als tweede mentor te benoemen is eveneens onvoldoende onderbouwd. Daarbij overweegt het hof dat het [A] en [B] in verband met de hiervoor onder 4.11 uiteengezette gespannen familieverhoudingen niet geschikt voor de uitvoering van deze functies acht. Het hof zal dit verzoek dan ook afwijzen.
4.14.
Ten aanzien van het bewijsaanbod van [A] c.s. in hoger beroep overweegt het hof dat gemotiveerd dient te worden gesteld op welke stellingen het bewijsaanbod betrekking heeft. Nu [A] c.s. dit heeft nagelaten, zal het hof het verzoek als onvoldoende gespecificeerd passeren.
4.15.
Tot slot spreekt het hof de wens uit dat duidelijkheid omtrent de beschermingsmaatregelen ten behoeve van rechthebbende zal leiden tot rust voor rechthebbende en alle betrokkenen en hopelijk ook tot contactherstel tussen rechthebbende en al haar kinderen en andere familieleden.
4.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
verklaart [A] c.s. niet ontvankelijk in de hiervoor onder 4.1. genoemde verzoeken;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep,
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M. Wigleven en mr. C.E. Buitendijk in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.