In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in Letland en thans zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor diefstal van een loktelefoon. Tijdens de zitting op 8 april 2016 heeft de raadsman van de verdachte primair aangevoerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de tenlastelegging, en subsidiair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden vanwege het gebruik van een niet geëigend opsporingsmiddel.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet-ontvankelijk werd verklaard in het hoger beroep voor zover het betrekking had op feit 2, omdat de raadsman had aangegeven dat het hoger beroep zich daar niet tegen richtte. Wat betreft feit 1, de diefstal van de loktelefoon, heeft het hof geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was. Er waren twee tegenstrijdige processen-verbaal in het dossier, waarbij uit het ene proces-verbaal bleek dat de verdachte niet op de foto stond die door de gestolen loktelefoon was gemaakt, terwijl in het andere proces-verbaal werd verklaard dat de verdachte wel herkend werd op die foto. Bovendien was de telefoon die bij de verdachte was aangetroffen niet de gestolen loktelefoon.
Op basis van deze bevindingen heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de tenlastelegging. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer, waarin drie rechters zitting hadden, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 22 april 2016.