ECLI:NL:GHAMS:2016:1561

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
200.176.661/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de terugbetaling van een lening door schilders na beëindiging van hun dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door twee appellanten, die een schildersbedrijf hadden, tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De appellanten zijn in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank van 28 januari 2015 en 20 mei 2015, waarin de rechtbank de vorderingen van de geïntimeerde, [Y] B.V., heeft toegewezen. De zaak betreft een lening van € 40.940,24 die door [Y] aan de appellanten is verstrekt, met de afspraak dat deze zou worden afgelost door middel van inhouding van overwerk. Na de beëindiging van het dienstverband van de appellanten bij de nieuw opgerichte vennootschap [X] Amsterdam, is de vraag gerezen of de appellanten nog gehouden zijn om de lening terug te betalen.

De rechtbank heeft in het tussenvonnis de feiten vastgesteld en geoordeeld dat de appellanten in verzuim zijn geraakt door niet aan hun verplichtingen te voldoen. De appellanten hebben in hoger beroep betwist dat zij nog gehouden zijn tot terugbetaling, nu hun dienstverband is beëindigd en zij daardoor niet meer in staat zijn om de lening af te lossen. Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de overeenkomst tussen partijen niet voorzag in een verplichting tot terugbetaling in geld, maar in natura, door middel van overwerk. Het hof oordeelt dat het voor rekening van [Y] komt dat het dienstverband van de appellanten kort na het sluiten van de overeenkomst is beëindigd, en dat de appellanten niet meer in staat zijn om de lening af te lossen.

Het hof heeft de vordering van [Y] tot terugbetaling van de lening afgewezen, maar heeft wel geoordeeld dat de appellanten gehouden zijn om het netto equivalent van het overwerk dat zij hebben verricht te betalen, ter hoogte van € 5.311,20, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof heeft het bestreden vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende de appellanten hoofdelijk veroordeeld tot betaling van dit bedrag, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.176.661/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: C/13/563084/HA ZA 14-390
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 april 2016
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellant sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. P.J. van der Vlerk te Amstelveen,
tegen
[Y] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P. Groen te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [Y] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 18 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2015 (het tussenvonnis) en 20 mei 2015 (het eindvonnis), onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [Y] als eiseres en [appellanten] als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vordering van [Y] alsnog zal afwijzen, met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [Y] in de kosten van beide instanties.
[Y] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met hoofdelijke veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het tussenvonnis onder 2 (2.1 t/m 2.8) de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In grief 1 komen [appellanten] op tegen de vermelding onder 2.2 van een schuldbekentenis omdat zij de echtheid daarvan betwisten. Het hof komt daarop hierna terug. De overige feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
[appellanten] hadden een schildersbedrijf (genaamd [X] VOF, hierna: de vof), dat in 2008 in financiële problemen is geraakt. In augustus 2008 zijn [appellanten] daarover in gesprek gekomen met een bevriende zakelijke relatie, [A] , de bestuurder van [Y] . [Y] heeft de schulden van de vof aan E & E Projectmanagement, Jonker & Co en Sikkens ten bedrage van in totaal € 60.940,24 voldaan en heeft de handelsvoorraad en klanten van de vof overgenomen. Verder zijn [appellanten] in dienst getreden bij de nieuw opgerichte vennootschap [X] Amsterdam B.V. (hierna: [X] Amsterdam), welke vennootschap deel uitmaakt van hetzelfde concern als [Y] . Bij brief van 30 september 2010 heeft [X] Amsterdam aan UWV Werkbedrijf wegens de verslechterde bedrijfsresultaten van de onderneming ontslagvergunningen gevraagd voor [appellanten] , welke vergunningen zijn verleend, waarna opzegging van de arbeidsovereenkomsten heeft plaatsgevonden. [appellanten] zijn tot en met december 2010 in dienst geweest van [X] Amsterdam.
3.2.
In dit geding vordert [Y] hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van € 40.940,24, te vermeerderen met wettelijke rente, althans tot betaling van een zodanig bedrag als de rechter in goede justitie vermeent te behoren, met vergoeding van buitengerechtelijke kosten (eveneens te vermeerderen met wettelijke rente) en met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten (met nakosten en wettelijke rente).
3.3.
Aan haar hoofdvordering legt [Y] ten grondslag dat tussen partijen een leningsovereenkomst is gesloten, die is neergelegd in een door [appellanten] voor akkoord ondertekende schuldbekentenis gedateerd 30 augustus 2008. [appellanten] zijn volgens [Y] in verzuim geraakt doordat zij niet aan hun verplichting hebben voldaan om op de lening af te lossen. Voor zover dat niet kan worden aangenomen, mocht [Y] , zo stelt zij, de overeenkomst met inachtneming van een redelijke opzegtermijn opzeggen en het geleende bedrag terugeisen. Voor zover ook dat niet kan worden aangenomen, doet [Y] een beroep op terugvordering van het door haar aan [appellanten] geleende bedrag.
3.4.
De rechtbank heeft de vorderingen van [Y] bij eindvonnis toegewezen (met toewijzing van de wettelijke rente vanaf 11 september 2013).
3.5.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen komen [appellanten] op in hoger beroep. Naar aanleiding van de grieven overweegt het hof als volgt.
3.6.
Volgens de inhoud van de door [Y] als productie 2 bij inleidende dagvaarding overgelegde schuldbekentenis (hierna: de schuldbekentenis) betreft de omvang van de lening de som van de bedragen die [Y] heeft betaald aan E & E Projectmanagement, Jonker & Co en Sikkens (geschat op € 60.000,-). Toegevoegd is in deze schuldbekentenis dat dit bedrag zal worden verminderd met € 20.000,- “wegens goodwill voor het overgenomen materiaal en klanten van [X] Vof”. Voorts is daarin vermeld:
“Ondergetekenden verbinden zich op vorenbedoelde lening te zullen af lossen, middels inhouding van overwerk vanaf 2009 en middels mogelijke winstbonus uitkering van het nieuwe BV [X] Amsterdam”.
3.7.
[appellanten] bestrijden weliswaar de echtheid van deze schuldbekentenis, maar voor de beoordeling van de inhoud van de tussen partijen gesloten overeenkomst acht het hof - evenals de rechtbank - niet van belang of dit stuk echt is of niet. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het door [appellanten] aan [Y] oorspronkelijk verschuldigde bedrag € 60.940,24 (de som van de door [Y] betaalde bedragen) beloopt. [appellanten] bestrijden evenmin de juistheid van het direct hierop door [Y] in mindering gebrachte bedrag van € 20.000,- wegens, kort gezegd, goodwill, overgenomen materiaal en klanten. Verder is van belang dat [appellanten] ter comparitie in eerste aanleg hebben verklaard: “Wij zouden overwerken en in het weekend werken zonder dat daar een afzonderlijke vergoeding voor werd betaald”. Het hof houdt [appellanten] voor zover nodig aan deze verklaring. Deze verklaring strookt met de hiervoor geciteerde passage uit de schuldbekentenis dat [appellanten] zich verbinden tot aflossing “middels inhouding van overwerk vanaf 2009”. Dat in de schuldbekentenis ook de mogelijkheid van aflossing “middels mogelijke winstbonus uitkering” wordt genoemd, is niet van belang nu geen van partijen naar voren heeft gebracht dat zodanige uitkering heeft plaatsgehad.
3.8.
Langs de hiervoor beschreven weg komt het hof derhalve eveneens tot het oordeel dat [Y] een lening aan [appellanten] heeft verstrekt ten bedrage van € 40.940,24. Voor zover voor de beoordeling van het geschil van belang, zijn partijen verder overeengekomen dat [appellanten] op deze lening zouden aflossen door inhouding van overwerk. [appellanten] missen daarom belang bij grief 1.
3.9.
Tussen partijen is in hoger beroep niet (meer) in geschil dat er niet op de lening is afgelost door [appellanten] De rechtbank heeft reeds bij het tussenvonnis overwogen dat [appellanten] in dat geval gehouden zijn de lening alsnog af te lossen. De rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat de stelling van [appellanten] dat er na de beëindiging van het dienstverband hoe dan ook geen aflossingsplicht meer op hen zou rusten, als onvoldoende onderbouwd terzijde werd gesteld en dat zonder toelichting niet viel in te zien waarom [Y] in dat geval het restant van de lening voor haar rekening zou nemen. Bij eindvonnis heeft de rechtbank dienovereenkomstig beslist.
3.10.
De kern van de grieven 2 t/m 5 is dat volgens [appellanten] de overeenkomst tussen partijen niet voorzag in een verplichting tot terugbetaling aan [Y] in geld maar tot terugbetaling in natura, namelijk door te werken.
3.11.
Dit uitgangspunt van [appellanten] is door [Y] niet bestreden. Het strookt ook met hetgeen het hof hiervoor als onderdeel van de overeenkomst heeft aangemerkt, namelijk dat [appellanten] op de lening zouden aflossen door inhouding van overwerk. Aan partijen heeft daarbij klaarblijkelijk voor ogen gestaan dat indiensttreding van [appellanten] bij [X] Amsterdam en de mogelijkheid voor hen daar (onbetaald) overwerk te verrichten, hen in staat zou stellen het restant van de lening af te lossen, tot welke aflossing [appellanten] , zo begrijpt het hof, op andere wijze niet in staat zouden zijn.
3.12.
Geconstateerd moet worden dat de tussen [Y] en [appellanten] aldus overeengekomen wijze van afbetaling niet (althans niet verder) kan worden uitgevoerd als gevolg van de beëindiging van het dienstverband van [appellanten] De overeenkomst tussen partijen voorziet niet in de aldus ontstane situatie.
3.13.
Naar ’s hofs oordeel dient het voor rekening van [Y] en niet voor rekening van [appellanten] te komen dat het dienstverband van [appellanten] betrekkelijk kort na het sluiten van de onderhavige overeenkomst tot een einde is gekomen. Dat zou anders zijn indien bijvoorbeeld gedragingen van [appellanten] voor [X] Amsterdam de reden zouden zijn geweest het dienstverband te beëindigen. Bij gebreke van enigerlei aanknopingspunt voor het tegendeel moet eveneens voor rekening van [Y] komen dat [appellanten] tijdens de duur van het dienstverband met [X] Amsterdam betrekkelijk weinig overwerk hebben verricht.
3.14.
Tegen de achtergrond van de voorgaande overwegingen – kort gezegd: een afbetalingsregeling waarvan de strekking was dat [appellanten] door middel van (onbetaald) overwerk in staat zouden worden gesteld af te lossen, het voor rekening van [Y] komen dat betrekking weinig overwerk is verricht terwijl het eveneens voor rekening van [Y] komt dat het dienstverband van [appellanten] zo kort heeft geduurd – mocht [Y] overeenkomstig het in de grieven besloten liggende standpunt van [appellanten] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet verwachten door thans terugbetaling van de geldlening te vorderen. Dit lijdt in zoverre uitzondering dat wel toewijsbaar is het bedrag dat [appellanten] gedurende hun dienstverband bij [X] Amsterdam hebben ontvangen ter zake van overwerk. [appellanten] wisten immers dat verdiensten ter zake van overwerk op grond van de overeenkomst met [Y] zouden moeten worden aangewend om af te lossen op de geldlening.
3.15.
In eerste aanleg hebben partijen reeds gedebatteerd over de hoogte van de bedragen die [appellanten] hebben ontvangen ter zake van overwerk. Uit de door [Y] bij akte na tussenvonnis overgelegde overzichten en loonafrekeningen (producties 1, 2, 4 en 5) volgt dat het om een totaalbedrag gaat voor [appellanten] van € 5.311,20 bruto. Dit bedrag is de som van de volgende bedragen: € 246,-, € 107,63, € 507,38, € 184,51, € 676,51, € 169,13 (de aan appellant sub 2 betaalde bedragen over de perioden 3, 4, 6, 10, 12 en 13 van 2009), € 246,-, € 292,13, € 630,38, € 230,63, € 38,44, € 276,76, € 430,51, € 307,51 (de aan appellant sub 1 betaalde bedragen over de perioden 3, 4, 6, 7, 8, 10, 12 en 13 van 2009), € 249,72, € 421,41 (de aan appellant sub 2 betaalde bedragen over de perioden 1 en 4 van 2010), € 296,55 (het aan appellant sub 1 betaalde bedrag over de periode 4 van 2010). [appellanten] zullen worden veroordeeld tot betaling van het netto equivalent van het genoemde bedrag van € 5.311,20, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 september 2013.
3.16.
Bij deze uitkomst is de grond aan de vordering wegens buitengerechtelijke kosten komen te ontvallen, terwijl aanleiding bestaat de proceskosten in beide instanties te compenseren.
3.17.
In zoverre slagen de grieven 2 t/m 5. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellanten] hoofdelijk tot betaling aan [Y] van het netto equivalent van € 5.311,20 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 september 2013 tot aan de voldoening;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van beide instanties draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, R.J.F. Thiessen en A.M.A. Verscheure en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.