Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken.
[kind b] is een kwetsbaar kind dat in het verleden bij de moeder thuis is opgegroeid in een onveilige en conflictueuze omgeving. Mede naar aanleiding daarvan is hij in 2012 uithuisgeplaatst in het huidige netwerkpleeggezin. Ten tijde van de uithuisplaatsing en in de daaropvolgende periode is sprake geweest van ernstige gedragsproblematiek.
In het NIFP rapport is geconcludeerd dat [kind b] een negatief zelfbeeld heeft en sombere gevoelens, waarbij gevoelens van frustratie direct worden geuit dan wel naar binnen worden gericht waar ze een negatief effect hebben op zijn welbevinden. Verder vermeldt het rapport dat [kind b] recalcitrant kan zijn en dominant kan reageren naar andere kinderen, en dat hij zich mogelijk ook op hen afreageert. Sinds mei 2015 is hij in behandeling bij de Opvoedpoli en volgt hij een EMDR behandeling gericht op traumaverwerking. Gebleken is dat die behandeling een positief effect heeft (gehad) op het gedrag van [kind b] , maar dat de behandeling niettemin belastend voor hem is. Verder is uit het NIFP rapport gebleken dat de draagkracht van [kind b] beperkt is. Onder die omstandigheden is het hof (nog immer) van oordeel dat [kind b] een speciale opvoedingsbehoefte heeft en dat hij het meest gebaat is bij rust, stabiliteit, voorspelbaarheid en structuur.
Blijkens het NIFP rapport is de moeder in staat [kind b] positieve gevoelens te geven, maar kan zij de emotionele behoeftes van [kind b] als kind niet goed waarnemen. Zij is, zo blijkt uit dat rapport, weinig gevoelig voor de signalen die [kind b] geeft van zijn innerlijke belevingswereld en kan die gevoelens moeilijk adequaat spiegelen waardoor het voor haar ook moeilijk is [kind b] in emotioneel opzicht te ondersteunen. Zij is van goede wil maar is snel gekrenkt en wantrouwend hetgeen de samenwerking met de voor [kind b] noodzakelijke hulpverlening belast, en de samenwerking met haar is moeilijk als haar eigen handelen ter discussie staat. Dit beeld wordt bevestigd door de overige stukken waaruit onder meer blijkt dat de moeder aanvankelijk haar toestemming heeft geweigerd voor het inschakelen van een psycholoog voor [kind b] en zij niet heeft willen meewerken aan de voor [kind b] noodzakelijke vervolghulpverlening van de Bascule.
In een passage in het NIFP rapport (bij punt 12) is overwogen dat een terugplaatsing van [kind b] bij de moeder op korte termijn niet in het belang van [kind b] is, maar op de langere termijn in zijn belang kan zijn, als er een verbetering/verdieping van het contact tussen hen kan ontstaan en als de moeder de vorderingen die zij al gemaakt heeft in haar persoonlijke leven kan vasthouden. De moeder heeft deze passage als onderbouwing van haar stellingen aangehaald en op haar verzoek is de gedragsdeskundige ter zitting in hoger beroep opgeroepen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de stukken is gebleken dat in juni 2014 voor het laatst omgang tussen de moeder en [kind b] heeft plaatsgevonden en dat [kind b] zich sindsdien hevig verzet tegen contact met de moeder in welke vorm dan ook. Ook uit de brief van [kind b] aan het hof blijkt zulks. De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep benadrukt dat het van evident belang is dat er gewerkt blijft worden aan contactherstel tussen [kind b] en de moeder, hetgeen het hof onderschrijft. Ter zitting in hoger beroep is evenwel gebleken dat bij de Opvoedpoli een aantal gesprekken met de moeder heeft plaatsgevonden en dat ook de Opvoedpoli tijdens die gesprekken aan de orde heeft gesteld dat [kind b] nog niet klaar is voor hervatting van het contact. Drs. Visschedijk heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat bij ‘langere termijn’ gedacht moet worden aan ‘jaren’ en dat de bewuste passage mede berustte op ‘pedagogisch optimisme’. Mede tegen deze achtergrond acht het hof de overweging uit het NIFP rapport dat een terugplaatsing van [kind b] bij de moeder op de langere termijn in zijn belang kan zijn, niet langer actueel dan wel relevant voor de beslissing in de onderhavige zaak.
Gelet op de bevindingen in het NIFP rapport ten aanzien van de opvoedvaardigheden van de moeder en gezien haar ambivalente houding jegens hulpverlening is het hof van oordeel dat de moeder onvoldoende in staat is te voorzien in de speciale opvoedingsbehoeften van [kind b] en hem de rust, stabiliteit, voorspelbaarheid en structuur te bieden die hij nodig heeft. Uit het NIFP rapport is gebleken dat de pleegmoeder als veilige basis voor [kind b] functioneert en dat verstoring van het hechtingsproces tussen hen de gevoelens van onveiligheid bij [kind b] en zijn gedragsproblemen kan doen toenemen. Verder is uit de tussenevaluatie van de Opvoedpoli op 22 december 2015 naar voren gekomen dat [kind b] zich bij de pleegmoeder heel goed ontwikkelt. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het perspectief van [kind b] niet meer bij de moeder ligt.
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van [kind b] binnen een voor zijn persoon en ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn. Verder is gebleken dat de procedures die ten aanzien van [kind b] worden gevoerd en het feit dat de verblijfplaats van [kind b] door de moeder ter discussie wordt gesteld, veel onrust en spanningen bij hem teweegbrengen. Tegen die achtergrond dient aan het belang van [kind b] bij stabiliteit en continuïteit van zijn huidige opvoedingssituatie zwaarwegende betekenis te worden gehecht, temeer nu hij vanaf zijn twaalfde jaar rechtstreeks bij de jaarlijks terugkerende verlengingsprocedure van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zal worden betrokken.
Op grond van het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de gronden voor beëindiging van het gezag aanwezig zijn en dat het belang van [kind b] zich daartegen niet verzet. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking met kenmerk C/15/228394 / FA RK 15-3782 in zoverre zal worden bekrachtigd.