ECLI:NL:GHAMS:2016:1529

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
200.180.201/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en afwijzing onderzoek ex art. 810a lid 2 Rv in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kinderen [kind a] en [kind b]. De moeder was in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, die op 30 september 2015 waren gegeven. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om het ouderlijk gezag van de moeder te beëindigen en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming regio Amsterdam als voogd te benoemen. De moeder voerde aan dat zij in staat was om de zorg voor [kind b] op zich te nemen en dat de beëindiging van het gezag over [kind a] geen praktisch doel diende, aangezien hij binnenkort meerderjarig zou worden.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de moeder niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [kind b] binnen een aanvaardbare termijn te dragen. Het hof baseerde zich op het rapport van drs. T.M. Visschedijk, dat aangaf dat [kind b] een speciale opvoedingsbehoefte heeft en dat de moeder niet in staat is om aan deze behoeften te voldoen. Het hof concludeerde dat het belang van [kind b] bij stabiliteit en continuïteit van zijn huidige opvoedingssituatie zwaarder weegt dan het belang van de moeder om het gezag te behouden.

Wat betreft [kind a] oordeelde het hof dat de beëindiging van het gezag ook gerechtvaardigd was, gezien de verstoorde relatie tussen de moeder en de grootmoeder, en het geringe contact tussen de moeder en [kind a]. Het hof bekrachtigde de bestreden beschikkingen en wees het verzoek van de moeder af om het gezag te behouden. De beslissing benadrukt het belang van de stabiliteit en de ontwikkeling van de kinderen in hun huidige opvoedsituatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 april 2016
Zaaknummer: 200.180.201/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/228281 / FA RK 15-3736, C/15/228394 / FA RK 15-3782
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Erkens te Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 16 november 2015 in hoger beroep gekomen van twee beschikkingen van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, beide van 30 september 2015 met respectievelijk kenmerk C/15/228281 / FA RK 15-3736 en C/15/228394 / FA RK 15-3782.
1.3.
De Raad heeft op 11 december 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De moeder heeft op 22 december 2015 het proces verbaal van de behandeling ter zitting in eerste aanleg ingediend.
1.5.
De gecertificeerde instelling Jeugdbescherming regio Amsterdam (hierna: de GI) heeft op 5 januari 2016 en op 15 februari 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
Mr. D.J. Klock (hierna: de bijzondere curator) heeft op 18 februari 2016 een brief van 8 januari 2016 van de hierna nader te noemen minderjarige [kind b] , gericht aan dit hof, ingediend.
1.7.
De zaak is op 25 februari 2016, gelijktijdig met de zaak met nummer 200.179.039/01, ter terechtzitting behandeld.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mevrouw [A] (de pleegmoeder van [kind b] ) en haar partner, de heer [C] ;
- mevrouw [B] (de pleegmoeder van de hierna nader te noemen [kind a] );
- de heer W. Daalderop, namens de Raad;
- de gezinsmanager van [kind b] , de (inmiddels) voormalige gezinsmanager van [kind a] en een teammanager, namens de GI;
- drs. T.M. Visschedijk, als informant;
- de bijzondere curator.
1.8.
[X] (hierna: [X] ) en [Y] (hierna: [Y] ) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.9.
[kind a] is door het hof in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.De feiten

2.1.
De moeder en [X] hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [kind a] (hierna: [kind a] ) [in] 1998. De moeder en [Y] hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [kind b] (hierna: [kind b] ) [in] 2004.
2.2.
In de periode van 2007 tot 2011 zijn [kind b] en [kind a] onder toezicht gesteld geweest.
2.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 14 september 2012 is [kind b] wederom onder toezicht gesteld. Voorts is een machtiging tot zijn uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien verlengd tot 14 september 2014.
2.4.
Bij beschikking van de kinderrechter van 2 november 2012 is [kind a] wederom onder toezicht gesteld. Voorts is een machtiging tot zijn uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] zijn nadien verlengd tot 2 november 2014.
2.5.
Op verzoek van de GI en via bemiddeling van het NIFP heeft drs. Visschedijk, gezondheidszorgpsycholoog en orthopedagoog, onderzoek verricht omtrent de persoon van [kind b] en omtrent de persoon en de opvoedingsmogelijkheden van de moeder. Op 1 april 2014 heeft drs. Visschedijk rapport uitgebracht.
2.6.
Bij beschikking van 19 mei 2014 van de rechtbank Noord-Holland is mr. D.J. Klock, advocaat te Haarlem, benoemd tot bijzondere curator van [kind a] en [kind b] .
2.7.
[kind b] is sinds mei 2015 in behandeling bij de Opvoedpoli. Hij volgt een EMDR behandeling gericht op traumaverwerking.
2.8.
De Raad heeft op verzoek van de GI onderzoek verricht naar een gezagsbeëindigende maatregel voor [kind a] en [kind b] en heeft hierover op 16 juni 2015 rapport uitgebracht.
2.9.
Bij beschikking van dit hof van 7 juli 2015 zijn de ingediende indicatiebesluiten vernietigd en is om die (formele) reden het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [kind a] en [kind b] tot 2 november 2015 afgewezen.
2.10.
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 juli 2015 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind b] en [kind a] verleend met ingang van 10 juli 2015 voor de duur van vier weken.
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 juli 2015 is de ondertoezichtstelling van [kind b] verlengd tot 7 augustus 2016 en de ondertoezichtstelling van [kind a] tot 16 maart 2016.
Bij beschikking van de kinderrechter van 24 juli 2015 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind a] verlengd tot 16 maart 2016.
2.11.
[kind b] verblijft sinds september 2012 in het pleeggezin van zijn tante (moederszijde) en haar partner, de heer [C] .
[kind a] verblijft sinds november 2012 in het pleeggezin van zijn grootmoeder (moederszijde).

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikkingen is op het inleidend verzoek van de Raad het ouderlijk gezag van de moeder over respectievelijk [kind a] en [kind b] beëindigd en is de GI benoemd tot voogd.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikkingen, primair het inleidend verzoek van de Raad af te wijzen en eventueel een onderzoek ex art. 810a Rv en/of art. 202 Rv te gelasten, dan wel een zodanige beslissing in het belang van [kind a] en [kind b] te nemen als het hof juist acht.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

onderzoek ex art. 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en art. 202 Rv
4.1.
Uit het onder 2.5 vermelde rapport van drs. Visschedijk (hierna: het NIFP rapport) blijkt dat de draagkracht van [kind b] beperkt is. Dit beeld wordt bevestigd door het feit dat de EMDR behandeling van [kind b] bij de Opvoedpoli op enig moment te belastend voor hem werd geacht en om die reden enige tijd is stopgezet. Verder is gebleken dat de procedures die worden gevoerd veel spanningen bij [kind b] teweegbrengen. In het licht daarvan is aannemelijk dat een nader onderzoek belastend voor [kind b] zal zijn en dat een aanhouding van de beslissing in de onderhavige procedure in afwachting van een dergelijk onderzoek, zoals verzocht door de moeder, de al bestaande spanningen bij [kind b] zal versterken. Onder die omstandigheden is het hof met de rechtbank van oordeel dat het belang van [kind b] zich verzet tegen het verrichten van een nader onderzoek als bedoeld in art. 810a lid 2 Rv en dat de moeder evenmin in redelijkheid kan worden toegelaten tot het door haar verzochte onderzoek op grond van art. 202 Rv.
Voorts is het hof van oordeel dat het NIFP rapport de moeder voldoende aanknopingspunten biedt om de bevindingen in het door haar ter discussie gestelde raadsrapport tegen het licht te houden, overeenkomstig het beoogde doel van art. 810a lid 2 Rv. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het perspectief van [kind b] en de opvoedvaardigheden van de moeder in het NIFP rapport zijn betrokken en dat de moeder, zo begrijpt het hof, de bevindingen in dat rapport onderschrijft.
4.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:266, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen, indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
4.3.
Het hof heeft aan de hierna te nemen beslissing niet zozeer het raadsrapport, maar veeleer het NIFP rapport – waarnaar het raadsrapport onder meer verwijst - en de overige stukken (alsmede het verhandelde ter zitting in hoger beroep) ten grondslag gelegd. De door de moeder opgeworpen bezwaren ten aanzien van het raadsrapport en de totstandkoming daarvan behoeven daarmee geen verdere bespreking.
verzoek tot beëindiging gezag [kind b]
4.4.
De moeder heeft betoogd dat zij in staat is de verzorging en opvoeding van [kind b] binnen een voor [kind b] aanvaardbare termijn op zich te nemen. Zij heeft daartoe het navolgende aangevoerd. Zij heeft vooruitgang getoond in haar opvoedvaardigheden en uit de rapporten en het beëindigen van de ondertoezichtstelling in 2011 blijkt dat de opvoedingssituatie bij haar voldoende was. Verder heeft het NIFP onderzoek uitgewezen dat [kind b] op termijn thuis kan worden geplaatst, met de aantekening dat eerst contactherstel nodig is. De GI heeft evenwel nooit aan thuisplaatsing gewerkt, hoewel de moeder voldoet aan de voorwaarden die daaraan zijn gesteld en heeft meegewerkt aan hulpverlening. Evenmin heeft de GI zich ingespannen om het contact tussen [kind b] en de moeder te herstellen. Sinds de uithuisplaatsing gaat het slechter met [kind b] , aldus de moeder.
De GI en Raad heeft het standpunt van de moeder gemotiveerd betwist.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken.
[kind b] is een kwetsbaar kind dat in het verleden bij de moeder thuis is opgegroeid in een onveilige en conflictueuze omgeving. Mede naar aanleiding daarvan is hij in 2012 uithuisgeplaatst in het huidige netwerkpleeggezin. Ten tijde van de uithuisplaatsing en in de daaropvolgende periode is sprake geweest van ernstige gedragsproblematiek.
In het NIFP rapport is geconcludeerd dat [kind b] een negatief zelfbeeld heeft en sombere gevoelens, waarbij gevoelens van frustratie direct worden geuit dan wel naar binnen worden gericht waar ze een negatief effect hebben op zijn welbevinden. Verder vermeldt het rapport dat [kind b] recalcitrant kan zijn en dominant kan reageren naar andere kinderen, en dat hij zich mogelijk ook op hen afreageert. Sinds mei 2015 is hij in behandeling bij de Opvoedpoli en volgt hij een EMDR behandeling gericht op traumaverwerking. Gebleken is dat die behandeling een positief effect heeft (gehad) op het gedrag van [kind b] , maar dat de behandeling niettemin belastend voor hem is. Verder is uit het NIFP rapport gebleken dat de draagkracht van [kind b] beperkt is. Onder die omstandigheden is het hof (nog immer) van oordeel dat [kind b] een speciale opvoedingsbehoefte heeft en dat hij het meest gebaat is bij rust, stabiliteit, voorspelbaarheid en structuur.
Blijkens het NIFP rapport is de moeder in staat [kind b] positieve gevoelens te geven, maar kan zij de emotionele behoeftes van [kind b] als kind niet goed waarnemen. Zij is, zo blijkt uit dat rapport, weinig gevoelig voor de signalen die [kind b] geeft van zijn innerlijke belevingswereld en kan die gevoelens moeilijk adequaat spiegelen waardoor het voor haar ook moeilijk is [kind b] in emotioneel opzicht te ondersteunen. Zij is van goede wil maar is snel gekrenkt en wantrouwend hetgeen de samenwerking met de voor [kind b] noodzakelijke hulpverlening belast, en de samenwerking met haar is moeilijk als haar eigen handelen ter discussie staat. Dit beeld wordt bevestigd door de overige stukken waaruit onder meer blijkt dat de moeder aanvankelijk haar toestemming heeft geweigerd voor het inschakelen van een psycholoog voor [kind b] en zij niet heeft willen meewerken aan de voor [kind b] noodzakelijke vervolghulpverlening van de Bascule.
In een passage in het NIFP rapport (bij punt 12) is overwogen dat een terugplaatsing van [kind b] bij de moeder op korte termijn niet in het belang van [kind b] is, maar op de langere termijn in zijn belang kan zijn, als er een verbetering/verdieping van het contact tussen hen kan ontstaan en als de moeder de vorderingen die zij al gemaakt heeft in haar persoonlijke leven kan vasthouden. De moeder heeft deze passage als onderbouwing van haar stellingen aangehaald en op haar verzoek is de gedragsdeskundige ter zitting in hoger beroep opgeroepen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de stukken is gebleken dat in juni 2014 voor het laatst omgang tussen de moeder en [kind b] heeft plaatsgevonden en dat [kind b] zich sindsdien hevig verzet tegen contact met de moeder in welke vorm dan ook. Ook uit de brief van [kind b] aan het hof blijkt zulks. De bijzondere curator heeft ter zitting in hoger beroep benadrukt dat het van evident belang is dat er gewerkt blijft worden aan contactherstel tussen [kind b] en de moeder, hetgeen het hof onderschrijft. Ter zitting in hoger beroep is evenwel gebleken dat bij de Opvoedpoli een aantal gesprekken met de moeder heeft plaatsgevonden en dat ook de Opvoedpoli tijdens die gesprekken aan de orde heeft gesteld dat [kind b] nog niet klaar is voor hervatting van het contact. Drs. Visschedijk heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat bij ‘langere termijn’ gedacht moet worden aan ‘jaren’ en dat de bewuste passage mede berustte op ‘pedagogisch optimisme’. Mede tegen deze achtergrond acht het hof de overweging uit het NIFP rapport dat een terugplaatsing van [kind b] bij de moeder op de langere termijn in zijn belang kan zijn, niet langer actueel dan wel relevant voor de beslissing in de onderhavige zaak.
Gelet op de bevindingen in het NIFP rapport ten aanzien van de opvoedvaardigheden van de moeder en gezien haar ambivalente houding jegens hulpverlening is het hof van oordeel dat de moeder onvoldoende in staat is te voorzien in de speciale opvoedingsbehoeften van [kind b] en hem de rust, stabiliteit, voorspelbaarheid en structuur te bieden die hij nodig heeft. Uit het NIFP rapport is gebleken dat de pleegmoeder als veilige basis voor [kind b] functioneert en dat verstoring van het hechtingsproces tussen hen de gevoelens van onveiligheid bij [kind b] en zijn gedragsproblemen kan doen toenemen. Verder is uit de tussenevaluatie van de Opvoedpoli op 22 december 2015 naar voren gekomen dat [kind b] zich bij de pleegmoeder heel goed ontwikkelt. Onder die omstandigheden is het hof van oordeel dat het perspectief van [kind b] niet meer bij de moeder ligt.
Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid te dragen voor de verzorging en opvoeding van [kind b] binnen een voor zijn persoon en ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn. Verder is gebleken dat de procedures die ten aanzien van [kind b] worden gevoerd en het feit dat de verblijfplaats van [kind b] door de moeder ter discussie wordt gesteld, veel onrust en spanningen bij hem teweegbrengen. Tegen die achtergrond dient aan het belang van [kind b] bij stabiliteit en continuïteit van zijn huidige opvoedingssituatie zwaarwegende betekenis te worden gehecht, temeer nu hij vanaf zijn twaalfde jaar rechtstreeks bij de jaarlijks terugkerende verlengingsprocedure van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zal worden betrokken.
Op grond van het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de gronden voor beëindiging van het gezag aanwezig zijn en dat het belang van [kind b] zich daartegen niet verzet. Dit brengt met zich dat de bestreden beschikking met kenmerk C/15/228394 / FA RK 15-3782 in zoverre zal worden bekrachtigd.
verzoek tot beëindiging gezag [kind a]
4.6.
De moeder heeft aangevoerd dat de beëindiging van het gezag over [kind a] geen praktisch of formeel doel dient. Niet is gebleken van beslissingen die het ouderlijk gezag raken. Verder ligt de moeder nimmer dwars als het gaat om de uitoefening van het gezag en kan niet gesteld worden dat de periode tot de meerderjarigheid van [kind a] een onaanvaardbare termijn is waarin het gezag nog door de moeder wordt uitgeoefend. De beëindiging van het gezag maakt het versterken en verbeteren van het contact tussen de moeder en [kind a] alleen maar lastiger, aldus de moeder.
De GI heeft het standpunt van de moeder ter zitting in hoger beroep gemotiveerd betwist. De Raad heeft zich ter zitting in hoger beroep gerefereerd aan het oordeel van het hof.
4.7.
Nu [kind a] na de bestreden beschikking meerderjarig is geworden, dient het hof te beoordelen of de gronden voor beëindiging van het gezag over [kind a] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren.
Niet ter discussie staat dat het toekomstperspectief van [kind a] bij de pleegmoeder (grootmoeder) ligt. Dit brengt met zich dat de doelstelling van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, te weten het tijdelijk voorzien in een opvoedsituatie buiten het gezin van de moeder, met als uiteindelijk doel thuisplaatsing bij de moeder, ten tijde van de bestreden beschikking niet langer werd gediend met deze maatregelen. Verder is uit de stukken gebleken dat het contact tussen de moeder en [kind a] gering is en dat tussen de moeder en de grootmoeder sprake is van een verstoorde relatie waarin (vrijwel) geen contact is. Uit het proces verbaal van de zitting in eerste aanleg en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is bovendien gebleken dat er tussen de moeder en de grootmoeder (en [kind a] ) conflicten bestonden die verband hielden met de uitoefening van het gezag door de moeder. Tegen die achtergrond is het hof met de rechtbank van oordeel dat er grond bestond het gezag van de moeder over [kind a] te beëindigen. Het belang van [kind a] verzet zich niet tegen beëindiging van het gezag. Anders dan de moeder, is het hof van oordeel dat de periode tussen de datum van indiening van het inleidend verzoek door de Raad, respectievelijk de bestreden beschikking, tot de meerderjarigheid van [kind a] niet dusdanig kort was dat met de beëindiging van het gezag geen redelijk belang was gediend.
Het voorgaande brengt met zich dat de bestreden beschikking met kenmerk C/15/228281 / FA RK 15-3736 zal worden bekrachtigd.
4.8.
De beëindiging van het gezag van de moeder doet niet af aan het feit dat zij de moeder van [kind a] en [kind b] is en blijft. Het is, voor zover het hof thans kan beoordelen, voor hen van groot belang dat zij een rol in hun leven behoudt als moeder, zij het op afstand. Verder onderschrijft het hof het standpunt van de Raad dat duidelijkheid over het perspectief van [kind b] juist zal kunnen bijdragen aan het herstel van contact tussen hem en de moeder.
4.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. van de Beek, C.E. Buitendijk en W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.