4.1.De rechtbank heeft in de onderdelen 3 t/m 15 van haar uitspraak omtrent het geschil als volgt overwogen.
“3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat:
- de grond bij de woning te hoog is gewaardeerd;
- de schuur te hoog is gewaardeerd. Volgens eiser heeft de schuur geen, althans een negatieve waarde van € 15.000, aangezien rekening moet worden gehouden met sloopkosten;
In geschil is de waarde van de woning op 1 januari 2010, 1 januari 2011 en 1 januari 2012. Eiser bepleit waarden van achtereenvolgens € 214.650, € 203.400 en € 192.150.
3. Eiser voert – kort samengevat – aan dat:
- de grond bij de woning te hoog is gewaardeerd;
- de schuur te hoog is gewaardeerd. Volgens eiser heeft de schuur geen, althans een negatieve waarde van € 15.000, aangezien rekening moet worden gehouden met sloopkosten;
- geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met achterstallig onderhoud;
- geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met de belending van het naastgelegen en zeer slecht onderhouden pand [a-straat] [2] en met de in dit verband aanwezige olievlekken; en
- geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden met de ontstane en nog steeds gaande burenruzie tussen eiser en de bewoner(s) van het pand [a-straat] [2] .
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Verweerder verwijst daartoe onder meer naar zogenaamde taxatieweergaves 2011, 2012 en 2013. In de taxatieweergaves is de waarde van de woning voor de jaren 2011, 2012 en 2013 getaxeerd op achtereenvolgens € 269.000, € 255.000 en € 245.000. Naast gegevens van de woning, bevatten de taxatieweergaves gegevens van vergelijkingsobjecten, te weten:
2011 (waardepeildatum 1 januari 2010)
- [a-straat] [3] (inhoud 250 m³; perceel 332 m²; schuur 147 m³; bouwjaar 1915) verkocht op 27 april 2009 voor € 270.000;
- [b-straat] [1 2] (inhoud 335 m³; perceel 290 m²; garage 45 m³; bouwjaar 1905) verkocht op 2 maart 2009 voor € 245.000;
- [c-straat 1] (inhoud 475 m³; perceel 225 m²; berging 35 m³ en dakkapel; bouwjaar 1890) verkocht op 29 oktober 2010 voor € 213.000;
- [d-straat 1] (inhoud 340 m³; perceel 558 m²; berging 50 m³; bouwjaar 1905) verkocht op 7 januari 2011 voor € 290.000.
2012 (waardepeildatum 1 januari 2011)
- [e-straat 1] (inhoud 220 m³; perceel 438 m²; berging 26 m³; bouwjaar 1905) verkocht op 4 april 2011 voor € 234.000;
- [b-straat] [4] (inhoud 415 m³; perceel 221 m²; berging; bouwjaar 1932) verkocht op 28 april 2011 voor € 202.000;
- [d-straat 1] (inhoud 340 m³; perceel 558 m²; berging 50 m³; bouwjaar 1905) verkocht op 7 januari 2011 voor € 290.000.
2013 (waardepeildatum 1 januari 2012)
- [b-straat] [4] (inhoud 415 m³; perceel 221 m²; berging; bouwjaar 1932) verkocht op 28 april 2011 voor € 202.000;
- [a-straat] [5] (inhoud 270 m³; perceel 295 m²; berging 130 m²; bouwjaar 1915) verkocht op 12 september 2012 voor € 210.000;
5. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald. Op verweerder rust de last aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6. Met de door hem overgelegde taxatieweergaves en zijn toelichting daarop heeft verweerder aan de op hem rustende bewijslast voldaan. De rechtbank overweegt daartoe dat de vergelijkingsobjecten kort voor of na de onderhavige waardepeildata zijn verkocht en wat type (vrijstaande woning), uitstraling, inhoud en ligging (alle in oude zijstraten in [A] ) betreft voldoende met de woning vergelijkbaar zijn. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten kunnen dan ook dienen ter onderbouwing van de waarde van de woning. Weliswaar vertonen de vergelijkingsobjecten verschillen met de woning (zoals inhoud, grondoppervlak, de staat van onderhoud of de aanwezigheid van een schuur/garage) maar verweerder heeft deze verschillen, gelet op zijn taxatieweergaves, benoemd en heeft aan de hand daarvan de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten op een inzichtelijke en consistente wijze herleid tot de vastgestelde waarden. Gelet op het voorgaande, kan dan ook niet gezegd worden dat de door verweerder in beroep verdedigde waarde van achtereenvolgens € 269.000, € 255.000 en € 245.000 te hoog is.
7. Het voorgaande laat onverlet dat eiser feiten en omstandigheden kan aanvoeren die leiden tot benedenwaartse bijstelling van de waarde van de woning.
8. Eiser betoogt in de eerste plaats dat de door verweerder voor de grond gehanteerde m²-prijs alsmede de door verweerder aan de tuinderschuur toegekende waarde te hoog is. Uit een drietal door eiser ter zitting overgelegde taxaties van de tuinderschuur van 31 december 2001, 14 september 2004 en 23 september 2004 blijkt volgens eiser dat de grondprijs en de waarde van de schuur aanzienlijk lager zijn dan waar verweerder bij zijn waardering van is uitgegaan. Eiser stelt voorts dat de tuinderschuur vanwege de slechte staat van onderhoud en de wettelijke asbestsanering, die steeds dichterbij komt, geen, althans een negatieve sloopwaarde heeft; eiser wijst in dat verband op offertes voor het verwijderen van de asbestdakbedekking en/of het renoveren van de tuinderschuur van Vriend Asbestsanering BV van 23 september 2004 en Fred Winter Scheeps- en Interieurbetimmering van 12 oktober 2004. Verweerder bestrijdt eisers betoog en stelt voorts gemotiveerd dat de tuinderschuur terecht in de waardering is betrokken, aangezien deze voor een potentiële koper gebruikswaarde heeft.
9. Eisers betoog inhoudende dat de grond te hoog zou zijn gewaardeerd kan niet slagen. Uitgangspunt bij de waardebepaling is het wettelijk waardebegrip zoals omschreven in artikel 17, tweede lid van de Wet WOZ. De door verweerder gegeven waardeopbouw van de WOZ-waarde van de woning in verschillende waardebepalende elementen (de onder 6 genoemde taxatieweergaves) – zoals de prijs per vierkante meter grond of de waarde van de schuur – is slechts een hulpmiddel voor de waardevaststelling. Deze afzonderlijke elementen kunnen, anders dan eiser meent, niet apart op hun juistheid worden getoetst. Toetssteen blijft immers uiteindelijk de waarde zoals omschreven in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.
10. De stelling van eiser dat, kort gezegd, verweerder ten onrechte aan de tuinderschuur een waarde heeft toegekend slaagt evenmin. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting van verweerder, de noodzakelijkheid van sloop of de verplichting de asbestdakbedekking te verwijderen niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele stellingen daartoe acht de rechtbank onvoldoende. Voor zover eiser heeft gesteld dat verweerder geen rekening heeft gehouden met de asbestdakbedekking van de schuur, overweegt de rechtbank dat enkele vergelijkingsobjecten – gelijk verweerder heeft aangevoerd – ook beschikken over een (voormalig) agrarische schuur met asbestdakbedekking. Het (eventuele) waardedrukkende effect van de asbestdakbedekking is daarmee verdisconteerd in de verkoopprijzen van die vergelijkingsobjecten.
11. Eiser stelt voorts dat verweerder geen, althans onvoldoende, rekening heeft gehouden met achterstallig onderhoud van de woning. De waardedruk hiervan is volgens eiser € 15.000. Deze stelling kan niet slagen, reeds omdat eiser heeft nagelaten het achterstallig onderhoud nader te onderbouwen. Dat rekening is gehouden met een mindere staat van onderhoud van de woning blijkt voorts uit de door verweerder voor de woning gehanteerde kuubprijs. Deze is namelijk lager dan die van (het gemiddelde van) de vergelijkingsobjecten: € 237 (woning) tegenover € 387 (vergelijkingsobjecten) (2011), € 212 tegenover € 338 (2012) en € 203 tegenover € 325 (2013). Dat zulks onvoldoende is, heeft eiser, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk gemaakt. Dat verweerder, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, wat betreft de staat van onderhoud een onjuist uitgangspunt zou hebben gehanteerd, namelijk “slecht” in plaats van “redelijk tot goed”, is niet in eisers nadeel en kan in ieder geval niet leiden tot het oordeel dat de waarden te hoog zijn vastgesteld.
12. Eiser stelt dat verweerder geen, althans onvoldoende, rekening heeft gehouden met de belending van het naastgelegen en zeer slecht onderhouden pand [a-straat] [2] met de in dit verband aanwezige olievlekken en met de aanhoudende burenruzie tussen eiser en de bewoner(s) van het pand [a-straat] [2] De waardedruk van voornoemde omstandigheden bedraagt volgens eiser 10 procent van de verkoopwaarde. Verweerder bestrijdt dat van de ligging naast het pand [a-straat] [2] of de burenruzie waardedruk uitgaat. Het pand is zeker niet onbewoonbaar en een burenruzie heeft geen derdenwerking, aldus verweerder ter zitting.
13. Gelet op de gemotiveerde betwisting door verweerder is het aan eiser om aannemelijk te maken dat van de ligging naast het pand [a-straat] [2], alsook de burenruzie een waardedrukkend effect uitgaat. Daar is eiser evenwel, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in geslaagd. Wat betreft de burenruzie overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat een potentiële en willekeurige koper zich ook geconfronteerd zal zien met een ruziënde buurman. Niet valt uit te sluiten dat de ruzie enkel zijn oorzaak vindt in de verstandhouding tussen eiser en zijn buurman, waarmee bij een objectieve WOZ-waarde bepaling geen rekening wordt gehouden.
14. De slotsom is dat de waarden niet te hoog zijn vastgesteld. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
15. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.”