ECLI:NL:GHAMS:2016:1407

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
14 april 2016
Zaaknummer
200.182.795/01 en 200.184.997/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en benoeming bijzondere curator in zaken van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2006, en de benoeming van een bijzondere curator. De moeder van de minderjarige, die in hoger beroep was gekomen tegen eerdere beschikkingen van de kinderrechter, heeft verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen en om een deskundige te benoemen. De moeder was van mening dat de kinderrechter ten onrechte had geoordeeld dat de ontwikkeling van de minderjarige verstoord was door de opvoedsituatie bij haar. De GI (Gecertificeerde Instelling) heeft de uithuisplaatsing verdedigd, stellende dat deze noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Het hof heeft vastgesteld dat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige, die sinds 22 januari 2013 onder toezicht stond, nog steeds aanwezig waren. De moeder heeft positieve stappen gezet, zoals het organiseren van een Eigen Kracht Conferentie en het ondergaan van een persoonlijkheidsonderzoek, maar het hof oordeelde dat deze ontwikkelingen niet voldoende waren om de uithuisplaatsing te beëindigen. Tevens werd een bijzondere curator benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen, gezien de tegenstrijdige belangen tussen de ouders. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen en wees het verzoek van de moeder om nader onderzoek af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 12 april 2016
Zaaknummers: 200.182.795/01 en 200.184.997/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/13/592853 / JE RK 15-1028 en C/13/598274 / JE RK 15-1408
in de zaken in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M.E. Tuinman te Amsterdam,
tegen
Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de gecertificeerde instelling (GI) genoemd.
1.2.
De moeder is in de zaak met zaaknummer 200.182.795/01 op 28 december 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 oktober 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/13/592853 / JE RK 15-1028.
In de zaak met zaaknummer 200.184.997/01 is de moeder op 4 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 21 januari 2016 van de kinderrechter met kenmerk C/13/598274 / JE RK 15-1408.
1.3.
De moeder heeft op 14 januari 2016, 9 februari 2016, 11 februari 2016 en 18 februari 2016 nadere stukken ingediend.
1.4.
De GI heeft in de zaak met zaaknummer 200.182.795/01 op 2 februari 2016 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De GI heeft op 9 februari 2016 een nader stuk ingediend.
1.6.
De zaken zijn op 19 februari 2016 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld. Ter zitting heeft de advocaat van de moeder een kopie overgelegd van een verslag van de Eigen Kracht Conferentie die op 12 februari 2016 heeft plaatsgevonden.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager en een collega, namens de GI;
- de heer [X] (hierna: de vader), bijgestaan door mr. P. Wieringa, advocaat te Zaandam;
- mevrouw [Y] (hierna: de pleegmoeder);
- mevrouw [Z] , namens de Bascule;
- mevrouw A. Metselaar, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
De moeder en de vader (hierna tezamen: de ouders) hebben van mei 2005 tot en met september 2008 een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2006. De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] . De vader is gehuwd en uit dit huwelijk zijn twee minderjarige kinderen geboren.
2.2.
Bij beschikking van 22 januari 2013 van de kinderrechter is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking van 15 oktober 2015 is op verzoek van de GI met ingang van 15 oktober 2015 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, tot 22 januari 2016.
Bij de bestreden beschikking van 21 januari 2016 is, voor zover thans van belang, op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] met ingang van 22 januari 2016 verlengd tot 22 juli 2016.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 15 oktober 2015, het verzoek van de GI tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen en haar verzoek tot benoeming van een deskundige toe te wijzen.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking van 21 januari 2016 in zoverre, primair het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af te wijzen en subsidiair de machtiging tot uithuisplaatsing met twee maanden te verlengen binnen welke termijn moet worden toegewerkt aan een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder.
3.3.
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het door de moeder in hoger beroep verzochte af te wijzen en de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.2.
De moeder is van mening dat de kinderrechter ten onrechte bij beschikking van 15 oktober 2015 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend en de machtiging tot uithuisplaatsing bij beschikking van 21 januari 2016 ten onrechte heeft verlengd. Volgens de moeder heeft de kinderrechter ten onrechte overwogen dat de ontwikkeling van [de minderjarige] verstoord is geraakt door de opvoedsituatie bij de moeder. De kinderrechter heeft voorts een onjuiste weergave gegeven van de houding van moeder ten opzichte van [de minderjarige] . De moeder benadrukt dat zij tot aan de uithuisplaatsing de hoofdverzorger was van [de minderjarige] , dat [de minderjarige] veilig gehecht is aan de moeder en dat [de minderjarige] na ieder contactmoment met de moeder bij de moeder wil blijven. De moeder stelt dat er verschillende rapporten, verslagen en verklaringen zijn die het beeld dat de kinderrechter geeft van de moeder bestrijden of nuanceren. Ook blijkt uit deze stukken dat de moeder leerbaar is en goed heeft meegewerkt. Volgens de moeder blijkt verder uit deze stukken dat de houding van de vader problematisch was en dat het verschil in opvoedvisie tussen de ouders en hun slechte onderlinge communicatie de ontwikkeling van [de minderjarige] in gevaar heeft gebracht. Volgens de moeder hebben de kindsignalen van [de minderjarige] mogelijk een andere oorzaak, aangezien de opstelling van [de minderjarige] en de dwangmatige handelingen niet slechts gerelateerd kunnen worden aan de vermeende strijd tussen de ouders. [de minderjarige] geeft regelmatig signalen van verzet af richting de vader en andere problematische signalen en het is lastig voor de moeder hoe zij hiermee om moet gaan. De moeder is van mening dat door de kinderrechter ten onrechte is overwogen dat een traject bij Altra de grootste kans van slagen heeft vanuit een neutrale plek en terugkeer naar de thuissituatie zonder dat daarbinnen veranderingen hebben plaatsgevonden [de minderjarige] direct weer onder spanning zou brengen. De moeder onderschrijft het traject bij Altra, maar dit traject kan ook plaatsvinden tijdens een thuisplaatsing van [de minderjarige] en er hebben volgens de moeder wel degelijk veranderingen plaatsgevonden in haar thuissituatie en haar opstelling ten opzichte van de vader. De kinderrechter heeft het verzoek van de moeder tot het laten verrichten van nader onderzoek ten onrechte afgewezen. Volgens de moeder is er onvoldoende zicht op de problematiek van [de minderjarige] en moet er een onafhankelijk onderzoek worden verricht naar de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de moeder. Een dergelijk onderzoek kan eveneens plaatsvinden wanneer [de minderjarige] bij de moeder woont. De moeder verzoekt het hof om het NIFP op te dragen te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige verbonden aan het NIFP en een onderzoek te laten verrichten naar de door de moeder in haar appelschrift geformuleerde vragen. De moeder acht het tenslotte in het belang van [de minderjarige] dat er voor haar een bijzondere curator wordt benoemd.
4.3.
De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij wenst dat [de minderjarige] na de uithuisplaatsing in zijn gezin komt wonen, dat hij een co-ouderschapsregeling niet meer ziet zitten en dat, wanneer [de minderjarige] bij hem geplaatst zou worden, de moeder slechts een minimale rol in het leven van [de minderjarige] zou moeten gaan spelen.
4.4.
De GI is van mening dat de uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , en tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijk gesteldheid, noodzakelijk is. Volgens de GI werd gedurende de ondertoezichtstelling van steeds [de minderjarige] duidelijker dat de kern van de problematiek vooral lag in een ongezonde relatie tussen de moeder en [de minderjarige] , waarbij de moeder de gedragingen van [de minderjarige] problematiseert. De moeder heeft in juli 2015 de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] eenzijdig stopgezet en zij heeft in augustus 2015 de schoolgang van [de minderjarige] gefrustreerd. [de minderjarige] verblijft sinds 16 oktober 2015 in een therapeutisch pleeggezin van de Bascule, sinds de uithuisplaatsing zijn de dwangklachten van [de minderjarige] verdwenen en gaat zij zonder reserves om met haar halfbroertje, het manipulatieve gedrag is verminderd, uitingen van stress zijn nog aanwezig maar nemen geen problematische vormen aan en [de minderjarige] schakelt goed tussen de vader en het pleeggezin. Bij het schakelen tussen de moeder en het pleeggezin reageert [de minderjarige] met verdriet of aanpassingsproblemen, hetgeen zich uit in een vergroting van de spanningsklachten. Volgens de GI heeft er inmiddels een psychiatrisch en een psychologisch onderzoek plaatsgevonden bij [de minderjarige] en zijn deze onderzoeken met de ouders besproken. Uit de onderzoeken komt naar voren dat [de minderjarige] profiteert van de structuur en de duidelijkheid die haar in het pleeggezin geboden wordt; onzekerheid en angst spelen bij haar een rol in verband waarmee zij een voorspelbare, sensitieve en responsieve aanpak nodig heeft en zij is verdrietig over de situatie met haar ouders. Volgens de GI biedt de neutrale spanningsvrije plaatsing van [de minderjarige] aan haar ontspanning en ruimte om tot zichzelf te komen. De GI is van mening dat nader onderzoek zoals door de moeder is verzocht niet in het belang is van [de minderjarige] en dat dit de ontwikkeling van [de minderjarige] nodeloos langer onder druk zal zetten. Op dit moment staat onderzoek naar de verbetering van de ouder-kind relatie voorop, teneinde te kunnen beoordelen hoe de thuisplaatsing van [de minderjarige] het beste kan worden vormgegeven. Het is de bedoeling dat er naast de gezinsbegeleiding en het onderzoek door de Bascule ook door een andere jeugdhulpaanbieder wordt gewerkt aan het onderzoeken en verbeteren van de ouder-kind relatie. Mocht naar voren komen dat er barrières zijn, dan kan een nader onderzoek, door bijvoorbeeld het NIFP, alsnog een vervolgstap zijn, aldus de GI.
4.5.
De Raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. De Raad heeft verklaard dat [de minderjarige] een kwetsbaar en beschadigd meisje is met speciale opvoedbehoeftes en dat een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder op dit moment opnieuw spanning en schade voor haar zou kunnen opleveren. Alvorens de mogelijkheden voor een thuisplaatsing kunnen worden onderzocht, dienen de resultaten van de ingezette hulpverlening, zoals die van Altra NIKA, te worden afgewacht, aldus de Raad.
4.6.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Naar aanleiding van zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] , is [de minderjarige] op 22 januari 2013 voorlopig onder toezicht gesteld. De zorgen kwamen met name voort uit de voortdurende strijd tussen de ouders over de opvoeding van [de minderjarige] en de invulling en uitvoering van de zorgregeling. In mei 2013 is voor zowel de ouders als [de minderjarige] hulpverlening door de Opvoedpoli ingezet. In verband met spanningsklachten, tics en een achterstand in het motorisch handelen is [de minderjarige] bij de Opvoedpoli onder meer behandeld door een kinderpsychiater en heeft zij sensomotorische therapie gekregen. Door de Opvoedpoli is geconstateerd dat [de minderjarige] klem zit tussen haar ouders, dat dit veel spanning en onrust bij haar veroorzaakt en dat de ouders hun houding ten opzichte van elkaar en ten opzichte van [de minderjarige] moeten veranderen. De moeder is overbezorgd en de vader bagatelliseert de problematiek, aldus de Opvoedpoli. Het traject bij de Opvoedpoli is in augustus 2014 beëindigd. Een voortzetting van de behandeling van [de minderjarige] bij de Opvoedpoli werd niet in het belang geacht van [de minderjarige] aangezien de verhalen van [de minderjarige] over haar situatie bij de ouders in de loop van de behandeling complexer werden, [de minderjarige] niet wilde dat hierover met de ouders gesproken werd en dit de spanning voor [de minderjarige] verhoogde. [de minderjarige] liet voorts vanaf medio 2014 zowel bij de moeder en de vader thuis als op school in toenemende mate spanningsgerelateerd gedrag en daaraan gekoppelde dwanghandelingen zien. In oktober 2014 is in dit verband hulpverlening door de Bascule gestart voor behandeling van [de minderjarige] . Door de Bascule is geconstateerd dat de ouders een verschillende visie hebben op de (oorzaak van de) problematiek van [de minderjarige] .
Op 16 december 2014 heeft een intake bij Mentrum plaatsgevonden. De ouders en [de minderjarige] hebben vervolgens bij Mentrum deelgenomen aan de module “Kinderen uit de Knel”. Op 23 juni 2015 heeft een evaluatie plaatsgevonden en is een vervolgaanbod door Mentrum besproken. Gebleken is dat het als gevolg van de verstoorde verhouding tussen de ouders niet gelukt is om een werkbaar plan op te stellen en verdere hulpverlening door Mentrum is dan ook niet van de grond gekomen.
Uit het tussentijdse evaluatieverslag van 20 januari 2015 van de Bascule blijkt dat de dwanghandelingen van [de minderjarige] bij de moeder thuis onder controle zijn, dat [de minderjarige] bij de vader nog wel dwanghandelingen laat zien die gerelateerd zijn aan haar halfbroertje [A] en dat de vader in dit verband ouderbegeleiding krijgt.
Bij beschikking van 11 maart 2015 van de rechtbank Amsterdam is - conform het advies van de Raad in het raadsrapport van 14 november 2014 - een co-ouderschapsregeling bepaald waaraan door de ouders vervolgens uitvoering is gegeven. Op 12 juli 2015 heeft zich een incident voorgedaan waarbij [de minderjarige] weggelopen is bij de vader, naar de moeder is gegaan en aan de moeder verteld heeft dat zij geslagen was door de vader en dat zij niet meer naar de vader wilde. De moeder heeft [de minderjarige] daarop laten onderzoeken door het AMC en zij heeft de zorgregeling tussen [de minderjarige] en de vader stopgezet. Uit het onderzoek door het AMC is lichamelijk gezien niets verontrustends naar voren gekomen maar door het AMC is geconstateerd dat [de minderjarige] een manipulatief en dwingend meisje is. Door de vader is later bevestigd dat hij [de minderjarige] een klap tegen haar hoofd gegeven heeft. Gebleken is dat de moeder [de minderjarige] vervolgens de eerste anderhalve week na de zomervakantie van 2015 niet naar school heeft laten gaan en dat zij bij dagvaarding van 19 augustus 2015 in kort geding onder meer de schorsing van voornoemde co-ouderschapsregeling verzocht heeft. De gevraagde voorziening is bij vonnis in kort geding van 10 september 2015 afgewezen.
Uit de rapportage van 28 augustus 2015 van de GI zijn als zorgpunten opgenomen dat [de minderjarige] bepalend en claimend gedrag vertoont, dat zij zich buiten de groep stelt door ouwelijk en wijs gedrag te vertonen, dat zij spanningsklachten heeft en moeite heeft met het reguleren van spanning en dat [de minderjarige] last heeft van een loyaliteitsconflict en klem zit tussen haar ouders. Voorts zijn als zorgpunten opgenomen dat de moeder niet aanspreekbaar is op haar rol in de problematiek van [de minderjarige] en dat zij [de minderjarige] niet begrenst en dat de vader het lastig vindt om zich in te leven in de behoeften van [de minderjarige] en dat hij zo nu en dan emotioneel (boos) kan reageren op de gedragingen van [de minderjarige] .
In september 2015 heeft drs. R.J. Verboom op initiatief van de moeder onderzoek gedaan naar haar persoonlijkheid. Uit het verslag van dit onderzoek valt op te maken dat er geen persoonlijkheidsproblematiek of persoonlijkheidsstoornis bij de moeder is geconstateerd.
Bij beschikking van 15 oktober 2015 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend en [de minderjarige] verblijft sinds 16 oktober 2015 in een therapeutisch pleeggezin van de Bascule. Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige] profiteert van de rust en de structuur die haar geboden worden in het pleeggezin en dat de pleegmoeder goed reageert op het problematische gedrag van [de minderjarige] en dat dit gedrag is afgenomen. Uit het behandelplan van de Bascule dat op 12 januari 2016 met onder andere de ouders is besproken, blijkt dat er bij [de minderjarige] eind 2015 een psychologisch onderzoek en een sociaal-emotioneel onderzoek zijn afgenomen en dat er een psychiatrische observatie heeft plaatsgevonden. De Bascule adviseert onder meer een aanvullend sociaal-emotioneel onderzoek en individuele therapie.
4.7.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat op 12 februari 2016, op initiatief van de moeder, een Eigen Kracht Conferentie (hierna: EKC) heeft plaatsgevonden. Er is vervolgens een plan opgemaakt waarin is opgenomen dat [de minderjarige] in het gezin van de familie [B] , de ouders van een vriendinnetje van [de minderjarige] , geplaatst zal kunnen worden met voortzetting van de ingezette hulpverlening. De gezinsmanager heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep verklaard dat wanneer uit het pleegouderonderzoek blijkt dat de familie [B] vergelijkbaar is met het huidige pleeggezin van [de minderjarige] , [de minderjarige] zal worden overgeplaatst maar dat het standpunt van de Bascule hierin leidend is. De gezinsmanager heeft verder verklaard dat binnenkort hulpverlening van Altra NIKA zal worden gestart. In het kader hiervan zal bij beide ouders vanuit de thuissituatie een aantal observatiesessies plaatsvinden waarbij met name de interactie, de aansturing door de ouder en de responsiviteit van de ouder centraal staat. Altra NIKA zal eerst in de thuissituatie van de moeder worden ingezet en [de minderjarige] zal dan ook in dit verband enkele malen een dag bij de moeder thuis verblijven, aldus de gezinsmanager. De gezinsmanager heeft ten slotte verklaard dat de door de Bascule geadviseerde verdere behandelingen en therapieën voorlopig niet zullen worden gestart, omdat rust en stabiliteit op dit moment van groot belang zijn voor [de minderjarige] . De moeder heeft verklaard dat het wisselend gaat met [de minderjarige] , de moeder ziet Altra NIKA als een kans en wil aan zichzelf gaan werken. De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] , dat zij geen dwanghandelingen meer laat zien, dat zij nog steeds grenzen opzoekt en dat zij in dat verband veel structuur nodig heeft, hetgeen haar ook rust geeft.
4.8.
Het hof overweegt dat sprake is van een liefdevolle en betrokken moeder maar dat de gedurende de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] op meerdere vlakken ingezette hulpverlening tot onvoldoende resultaat en verbetering hebben geleid. De moeder, maar ook de vader, is niet in staat gebleken om de door de hulpverlening gestelde doelen te behalen. De moeder heeft niet in het belang van [de minderjarige] gehandeld door in augustus 2015 (wederom) een procedure aanhangig te maken over de zorgregeling en haar weg te houden bij de vader; zij reageerde overbezorgd op het gedrag van [de minderjarige] en had moeite met het begrenzen van [de minderjarige] en om haar leeftijdsadequaat te benaderen.
[de minderjarige] heeft problematisch en zorgwekkend gedrag laten zien, waarvan de oorzaak moest worden onderzocht. Juist ten behoeve van dit onderzoek was het in het belang van [de minderjarige] om dit in een neutrale omgeving plaats te laten vinden. Het hof is dan ook van oordeel dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] in het belang van haar verzorging en opvoeding en tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid noodzakelijk was. Het hof constateert voorts dat er na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder sprake lijkt te zijn van een omslag. Waar zij voorheen onvoldoende inzicht had in haar eigen aandeel in de ontstane situatie en de problematiek van [de minderjarige] toeschreef aan een onveilige situatie bij de vader, lijkt daar nu verandering in te zijn gekomen. De moeder toont inzet en stelt zich actief op in het zoeken van de juiste hulpverlening; op haar initiatief is een EKC georganiseerd, zij heeft op eigen initiatief een persoonlijkheidsonderzoek ondergaan en zij heeft zich in december 2015 uit eigen beweging gewend tot kinderpsychologe mevrouw D. Malkus in verband met de opvoedproblematiek van [de minderjarige] en haar rol als moeder. Daarnaast zoekt de moeder de samenwerking met de vader en heeft zij haar verzoek tot wijziging van de zorgregeling op 20 januari 2016 ingetrokken. Voornoemde positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder vallen te prijzen maar zijn naar het oordeel van het hof niet toereikend om thans tot een ander oordeel ten aanzien van de uithuisplaatsing te komen. De zorgen die zijn gelegen in het gedrag van [de minderjarige] die hebben geleid tot de uithuisplaatsing zijn thans nog onvoldoende weggenomen en daarnaast dienen de resultaten van de hulpverlening door de Bascule en Altra NIKA te worden afgewacht, alvorens kan worden beoordeeld of en wanneer tot een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder kan worden overgegaan. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof van oordeel is dat de gronden voor de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van beide bestreden beschikkingen aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn.
4.9.
Het hof begrijpt het verzoek van de moeder in de zaak met zaaknummer 200.182.795/01 aldus dat zij onder meer verzoekt om ingevolge het bepaalde in artikel 810a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nadere onderzoeken te gelasten. Het hof overweegt dat een dergelijk verzoek slechts toewijsbaar is in het geval het onderzoek mede tot beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich hiertegen niet verzet. Ten aanzien van [de minderjarige] zijn al verschillende onderzoeken uitgevoerd, zowel door de Raad als ook - kort geleden - door de Bascule en in september 2015 heeft een persoonlijkheidsonderzoek plaatsgevonden bij de moeder. Er is dan ook naar het oordeel van het hof reeds voldoende zorgvuldig en degelijk onderzoek gedaan. Bij deze stand van zaken is het hof tevens van oordeel dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen nader onderzoek nu een dergelijk onderzoek opnieuw veel onrust en spanningen voor [de minderjarige] met zich mee zal brengen. Het verzoek van de moeder zal dan ook worden afgewezen.
4.10.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om benoeming van een bijzondere curator voor [de minderjarige] overweegt het hof als volgt. Ingevolge artikel 1:250 BW benoemt de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende diens verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen in strijd zijn met die van de minderjarige, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen. Het hof ziet onder de hierboven geschetste omstandigheden voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat in onderhavig geval sprake is van dergelijke tegenstrijdige belangen. Het hof acht het dan ook in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat er voor haar een bijzondere curator wordt benoemd om haar zowel in als buiten rechte te vertegenwoordigen. Dat er reeds een gezinsmanager betrokken is, maakt dit niet anders, aangezien de gezinsmanager in het kader van de ondertoezichtstelling voornamelijk een rol speelt bij de totstandkoming en voortzetting van de hulpverlening binnen het gezin en ten aanzien van de minderjarige, terwijl de bijzondere curator enkel en alleen is belast met de belangen van de minderjarige. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de stukken in het dossier naar voren komt dat [de minderjarige] graag haar mening wil geven. Het hof acht het dan ook in het belang van [de minderjarige] dat er een vertrouwenspersoon voor haar wordt aangesteld in de persoon van een bijzondere curator.
4.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
benoemt mr. B.J. de Groot, advocaat te Haarlem, tot bijzondere curator van [de minderjarige] , geboren [in] 2006;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikkingen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E. Buitendijk, M. Wigleven en H.A. van den Berg in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2016.