In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 12 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een klacht tegen een notaris. Klager, de zoon van de overleden erflaatster, verwijt de notaris onzorgvuldig te hebben gehandeld bij de afwikkeling van de nalatenschap van zijn moeder. De klacht bestond uit vier onderdelen, waarvan het hof de meeste ongegrond verklaarde. Het hof oordeelde echter dat de notaris de loting van de roerende zaken onjuist heeft uitgevoerd, wat in strijd was met een eerder vonnis van de rechtbank. De notaris had de Chinese potten, die niet in de nalatenschap vielen, ten onrechte betrokken in de loting. Dit leidde tot een maatregel van waarschuwing voor de notaris.
De procedure begon met een beroepschrift van klager op 30 september 2015 tegen de beslissing van de kamer voor het notariaat in Den Haag, die de klacht van klager in al zijn onderdelen ongegrond had verklaard. Tijdens de behandeling op 3 maart 2016 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. Klager had aanvullende gronden ingediend en de notaris had een verweerschrift ingediend. Het hof heeft de stukken van de eerste instantie en de aanvullende stukken van beide partijen in overweging genomen.
Het hof concludeerde dat de notaris tuchtrechtelijk verwijtbaar had gehandeld bij de loting van de roerende zaken en legde de maatregel van waarschuwing op. De overige klachtonderdelen werden ongegrond verklaard, en het hof vernietigde de eerdere beslissing van de kamer. De beslissing van het hof werd openbaar uitgesproken op 12 april 2016.