ECLI:NL:GHAMS:2016:1356

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 januari 2016
Publicatiedatum
11 april 2016
Zaaknummer
23-005445-07
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor het opzettelijk voorhanden hebben van accijnsgoederen, in dit geval sigaretten, die niet overeenkomstig de Wet op de Accijns waren betrokken. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij de verdachte in 2003 werd aangehouden en de vervolging bijna 13 jaar heeft geduurd. De verdediging heeft aangevoerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat door het hof is erkend. Het hof heeft vastgesteld dat de vertraging niet aan de verdachte of zijn verdediging kan worden toegerekend. De advocaat-generaal heeft betoogd dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar het hof heeft in dit geval geoordeeld dat er geen rechtens te respecteren belang meer is bij verdere vervolging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte.

Uitspraak

Parketnummer: 23-005445-07
Datum uitspraak: 28 januari 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 augustus 2007 in de strafzaak onder parketnummer 13-993011-03 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1945,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 januari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij
a. a) op of omstreeks 6 juni 2003 en/of
b) op of omstreeks 26 juni 2003
althans op een of meer tijdstippen gelegen in de periode van 1 juni 2003 tot en met 30 juni 2003
te Mijdrecht en/of te Baambrugge en/of elders in Nederland in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk een of meer accijnsgoed(eren) te weten:
a. a) 3450 sloffen met pakjes sigaretten , althans een aantal sigaretten en/of
b) 3501 sloffen met pakjes sigaretten, althans een aantal sigaretten (telkens) voorhanden heeft gehad die (telkens) niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokken.
2:
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode 1 november 2002 tot en met 26 juni 2003 te Mijdrecht en/of te Baambrugge en/of te Amsterdam en/of elders in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband tussen verschillende personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven;
-artikel 5 lid 1 onder b Wet op de accijns: het (telkens) opzettelijk voorhanden (doen) hebben van hoeveelheden accijnsgoederen, te weten sigaretten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de Accijns in de heffing waren betrokkenen en/of
- artikel 417 Wetboek van Strafrecht: een gewoonte maken van het plegen van opzetheling, immers heeft de organisatie, dan wel een of meer daarbij betrokken personen sigaretten verworven/voorhanden gehad of overgedragen, terwijl de organisatie, dan wel een of meer daarbij betrokken personen ten tijde van het verwerven of het voorhanden hebben van die goederen wist(en) dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, immers was het de organisatie bekend dat voornoemde goederen (telkens) niet overeenkomstig de regels (artikel(en) 38 en/of 39 genoemd in het Communautair Douanewetboek) binnen het grondgebied van de gemeenschap waren gebracht, (telkens) met het oogmerk de rechten bij invoer die over de goederen waren verschuldigd te ontduiken, en/of
- artikel 44 Douanewet: het (telkens) opzettelijk het douanegebied van de gemeenschap binnenbrengen van sigaretten (telkens) in strijd met de/het artikel(en) 28 en 39 van het Communautair Douanewetboek (telkens) met het oogmerk de rechten bij invoer die over de goederen waren verschuldigd te ontduiken of ontduiking daarvan te bevorderen;
- artikel 337 Wetboek van Strafrecht: het meermalen opzettelijk valse of vervalste of wederrechtelijk vervaardigde merken, zijnde sigaretten met het (vervalste) merk Marlboro invoeren en/of doorvoeren en/of verkopen en/of afleveren, van het plegen van welk feit die organisatie haar beroep heeft gemaakt, althans het plegen van dit misdrijf als bedrijf heeft uitgeoefend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Standpunt verdediging

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 2013 een verweer gevoerd strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte. Ter terechtzitting van 28 januari 2016 heeft zij dit verweer herhaald en – kort gezegd – naar voren gebracht dat de inmiddels buitenproportionele overschrijding van de redelijke termijn niet te wijten is aan de verdediging. De zaak leek aanvankelijk ingewikkeld, maar gelet op de proceshouding van de verdachte was dit reeds in een vroeg stadium van de strafvervolging niet meer het geval, althans zeker niet meer in de hoger beroep fase en de verdediging heeft ook geen onderzoekswensen naar voren gebracht die tot enige vertraging hebben geleid.

Standpunt openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft als reactie op het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsvrouw – kort gezegd – naar voren gebracht dat een overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging en dat het openbaar ministerie in deze zaak niet in hoger beroep is gegaan en dat zij het derhalve niet aangewezen acht op dit moment een standpunt in te nemen omtrent de opportuniteit van de voorzetting van de vervolging.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

Het hof staat voor de vraag of de vervolging tegen de verdachte, die inmiddels bijna 13 jaar duurt, nog moet worden voortgezet. Het hof heeft daartoe als uitgangspunt genomen het bepaalde in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM) dat onder meer bepaalt dat een verdachte recht heeft op een behandeling van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn. Het zijn de staatsorganen – het openbaar ministerie en de zittende magistratuur – die daartoe de gelegenheid moeten bieden. Eerst zal derhalve dienen te worden vastgesteld of sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM. Mocht dat het geval zijn, dan is de vraag wat de consequenties van de overschrijding van de redelijke termijn dienen te zijn. Het antwoord op die vraag kan worden gevonden enerzijds in het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, NJ 2008, 358, waarin de Hoge Raad heeft uitgesproken dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen maar anderzijds in het uitgangspunt dat de beslissing om tot (verdere) vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing leent, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voorzetting van) die vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (ECLI:NL:HR:2012:BX4280). In dit spanningsveld dient het hof de voorliggende zaak te beoordelen.

Feiten en omstandigheden

Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast.
  • De onder 1 en 2 ten laste gelegde betreft feiten (in georganiseerd verband opzettelijk overtreden van artikel 5 van de Wet op de accijns) zouden feiten betreffen uit de periode van eind 2002 tot juni 2003. De verdachte is op verdenking hiervan aangehouden op 26 juni 2003. Hij is vervolgens gedagvaard voor de terechtzitting van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam van 19 oktober 2005.
  • Op het onderzoek ter terechtzitting van 19 oktober 2005 is de verdachte niet verschenen, maar wel de gemachtigd raadsman van de verdachte, die is gebleken niet tijdig in het bezit te zijn gesteld van verdachtes (complete) strafdossier, waarop de zaak voor onbepaalde tijd moest worden aangehouden.
  • Op 6 juli 2006 is er niemand ter terechtzitting verschenen. De raadsman heeft op voorhand door middel van een brief te kennen gegeven niet te zullen verschijnen, omdat hij zich op dat moment niet meer gemachtigd achtte aangezien hij geen contact meer had met verdachte.
  • Ter terechtzitting van 13 april 2007 is de verdachte zonder raadsman verschenen. Hij verbleef tot dat moment in het buitenland en had eerst de dag voor de zitting gehoord dat zijn zaak op 13 april 2007 zou dienen. De verdachte heeft te kennen gegeven wel de bijstand van een betaalbare advocaat te wensen en hij heeft om aanhouding verzocht wegens een gebrek aan voorbereidingstijd.
  • Op 13 juli 2007 heeft de verdachte ter terechtzitting een verklaring afgelegd en zijn verdediging gevoerd. Hij had geen bijstand van een raadsman. De zaak is aangehouden, aangezien dit in een zaak tegen een medeverdachte gebeurde en de rechtbank het wenselijk achtte dat de zaken tegelijkertijd zouden worden afgedaan. Ter terechtzitting van 15 augustus 2007 is de verdachte verschenen zonder raadsman. Hij heeft op deze zitting naar voren gebracht dat op 6 maart 2007 de officier van justitie in drie zaken van medeverdachten niet-ontvankelijk in de vervolging is verklaard wegens een schending van de redelijke termijn. De verdachte heeft verzocht de officier van justitie ook in zijn zaak niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging.
  • Op 29 augustus 2007 heeft de rechtbank uitspraak in zijn zaak gedaan en hem veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
  • Hiertegen is op 4 september 2007 door de verdachte hoger beroep ingesteld. De eerste terechtzitting in hoger beroep op 22 januari 2009 is aangehouden om de reden dat de raadsman van de verdachte kort voor de zitting een hartaanval had gehad.
  • De daarop volgende terechtzitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2010. De zaken tegen de medeverdachten [medeverdachte 1] (23-003117-07) en [medeverdachte 2] (23-003097-07) zijn toen gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld. Het aanhoudingsverzoek van de raadsman is door het hof op voorhand ingewilligd wegens de in zijn brief vermelde redenen én de samenhang met de zaken tegen de medeverdachten, welke zaken eveneens op voorhand waren aangehouden.
  • Ter terechtzitting van 14 oktober 2013 is de verdachte met diens raadsvrouw verschenen. Het hof heeft het preliminaire niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsvrouw verworpen en de zaak vervolgens aangehouden wegens de verwevenheid van de zaak met de zaken tegen de medeverdachten. Het hof heeft op de terechtzitting van 14 oktober 2013 voorts bepaald dat de zaak uiterlijk in maart 2014 op de terechtzitting bij het hof dient te worden behandeld.
  • Niettegenstaande voormelde beslissing van het hof dient de zaak pas weer ter terechtzitting van 28 januari 2016. De raadsman en de verdachte zijn verschenen. De raadsvrouw heeft het hiervoor omschreven standpunt ingenomen.

Overwegingen

De procedure bij het hof heeft jarenlang geduurd, mede wegens de verknochtheid met de zaken van de, inmiddels overleden, medeverdachte [medeverdachte 2], parketnummer 23-003097-07, en de medeverdachte [medeverdachte 1], parketnummer 23-003117-07. Alles bij elkaar heeft de strafprocedure tegen de verdachte [verdachte] in hoger beroep acht jaren en vier maanden geduurd, terwijl de rechtbank van oordeel was, welk oordeel het hof deelt, dat in eerste aanleg sprake was van een overschrijding van één jaar en negen maanden. Voorts is het hof ambtshalve ermee bekend dat:
  • in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 2] sprake is geweest van tijdsverloop wegens het toewijzen van onderzoekswensen en ondervonden problemen bij de uitvoering daarvan. Hierdoor heeft ook de afdoening van de strafzaak van de verdachte, wiens zaak op dezelfde zittingen als die van [medeverdachte 2] is aangebracht, ernstige vertraging ondervonden;
  • dat in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1], wiens zaak op dezelfde zittingen is aangebracht als die van de verdachte, sprake is geweest van problemen bij de oproeping voor de zittingen bij het hof, en dat afhandeling van diens zaak binnen een aanvaardbare termijn na heden niet valt te verwachten. Het verzoek van de advocaat-generaal alsnog over te gaan tot afsplitsing van de zaak van de verdachte van die van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft het hof afgewezen wegens de verknochtheid van de zaken;
  • dat in beide zaken tegen voornoemde medeverdachten het openbaar ministerie inmiddels niet-ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging, respectievelijk op de grond dat de verdachte ([medeverdachte 2]) was overleden, dan wel op de grond dat – kort samengevat – geen redelijk belang meer bestond bij de verdere vervolging van de verdachte ([medeverdachte 1]).
Uit het voorgaande blijkt dat de afdoening van de strafzaak van de verdachte om meerdere redenen, waarvan er geen in overwegende mate aan de verdediging valt toe te rekenen dan wel in de invloedsfeer van de verdachte of diens verdediging heeft gelegen, grote vertraging heeft ondervonden.
Bij deze stand van zaken stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM is geschonden. Niet alleen heeft de procedure in eerste aanleg langer geduurd dan twee jaar, maar ook in hoger beroep is deze termijn van twee jaar ruimschoots overschreden. De gehele procedure heeft dan ook veel langer dan vier jaren geduurd (bijna 13 jaren).
Ten aanzien van de consequenties die daaraan moeten worden verbonden overweegt het hof het volgende.
De staat als verantwoordelijke voor een juiste uitvoering van internationale verdragen waaraan zij zich heeft gecommitteerd, zoals het EVRM, dient ervoor te zorgen dat schending daarvan niet plaatsvindt. In dit specifieke geval hebben de namens de staat handelende organen niet voldaan aan de verplichting als bedoeld in 6, eerste lid, van het EVRM.
Gelet op de aard van de ten laste gelegde feiten en de betrekkelijk eenvoud daarvan, in relatie tot het bijzonder lange tijdsverloop tot op heden, is het hof van oordeel dat de vervolgende staat bij een redelijke en billijke belangenafweging – daarbij mede acht slaande op de afdoening van de andere bij deze zaak betrokken verdachten (sepots en niet-ontvankelijkheid) – thans geen rechtens te respecteren belang meer heeft bij een verdere strafvervolging van de verdachte. Het hof heeft hierbij betrokken het belang dat de samenleving heeft bij berechting van deze strafbare feiten. In dit uitzonderlijke geval is derhalve plaats voor een niet-ontvankelijkheidverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet-ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.C.P. Haentjens, mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen en mr. F.M.D. Aardema, in tegenwoordigheid van mr. M. Helmers, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 januari 2016.
mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.