ECLI:NL:GHAMS:2016:132

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
23-001651-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering en witwassen door maatschappelijk werkster van bejaarde vrouw

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 22 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, een maatschappelijk werkster, werd beschuldigd van verduistering en witwassen. De feiten vonden plaats tussen 1 augustus 2008 en 15 december 2010, waarbij de verdachte in totaal € 100.873,00 verduisterde van een bejaarde vrouw, waarvoor zij als maatschappelijk werkster werkte. De verdachte had toegang tot de financiële administratie van het slachtoffer en maakte gebruik van de bankpas en pincode om geldbedragen op te nemen en over te maken naar haar eigen rekeningen en die van haar ex-partner. Het hof oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan verduistering in dienstbetrekking en witwassen, en legde een gevangenisstraf van vier maanden op, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 101.373,00, bestaande uit materiële en immateriële schade. Het hof benadrukte de ernst van de feiten en het misbruik van vertrouwen dat de verdachte had gepleegd.

Uitspraak

parketnummer: 23-001651-13
datum uitspraak: 22 januari 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 21 maart 2013 in de strafzaak onder parketnummer 15-710086-11 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
27 maart 2015 en 8 januari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
feit 1:
zij in of omstreeks de periode van 1 augustus 2008 tot en met 15 december 2010 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of Leiden en/of Voorhout, althans in Nederland opzettelijk een of meerdere geldbedragen (totaal ongeveer 103.823,- euro),althans geld, in elk geval enig goed, die/dat geheel of ten dele toebehoorde aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking als maatschappelijk werkster, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
feit 2:
zij op of omstreeks 1 augustus 2008 tot en met 15 december 2010, te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer en/of Nieuw Vennep, althans in Nederland, voorwerpen, te weten geldbedragen (totaal ongeveer 103.823,- euro), althans een voorwerp, te weten geld, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van die geldbedragen/dat geld gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist dat die geldbedragen/dat geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren/was uit enig misdrijf;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof komt tot een andere bewezenverklaring.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde en heeft daartoe aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat de gepinde bedragen bij de verdachte zijn terechtgekomen en dat dus niet kan worden bewezen dat de verdachte zich die geldbedragen heeft toegeëigend. Ten aanzien van de overschrijvingen heeft de raadsman hetzelfde standpunt ingenomen, te weten dat niet kan worden bewezen dat de verdachte deze heeft verricht noch dat zij deze bedragen heeft ontvangen dan wel gebruikt. Voorts heeft de raadsman een tweetal alternatieve scenario’s naar voren gebracht die een verklaring zouden kunnen geven voor de verdwijning van de opgenomen geldbedragen. In het eerste alternatieve scenario heeft, naast de verdachte, nog een ander toegang tot de rekening van het slachtoffer. De raadsman heeft ter onderbouwing hiervan gesteld dat de verdachte niet werkzaam was op 9 november 2009 en 24 maart 2010, terwijl op die dagen kasopnames zijn gedaan. Het tweede alternatieve scenario komt erop neer dat niet de verdachte, maar de ex-partner van de verdachte, [ex-partner], zich heeft schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde en dat hij daarbij alleen opereerde.
Het hof overweegt als volgt. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte in de ten laste gelegde periode als maatschappelijk werkster was belast met de begeleiding van [slachtoffer]. Tot de werkzaamheden behoorde onder meer de financiële administratie, omdat [slachtoffer] daartoe niet meer in staat was. De verdachte heeft in die hoedanigheid kunnen beschikken over de bankpas en pincode, en daarmee over de rekening van [slachtoffer]. De verdachte had het saldo van de bankrekening van [slachtoffer] aldus anders dan door misdrijf onder zich, als bedoeld in art. 322 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
Met betrekking tot de toe-eigening van de geldbedragen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de contante opnamen, de overboekingen ten behoeve van [ex-partner] en de overboekingen aan crediteuren van de verdachte.
Contante geldopnames
In de periode van juli 2009 tot en met september 2010 zijn meerdere grote geldbedragen opgenomen, terwijl vast staat dat het overgrote deel van die geldbedragen (zijnde € 62.590 (blz. 96), verminderd met de bij [slachtoffer] aangetroffen bedragen van € 2.600 en € 350) niet bij [slachtoffer] is terechtgekomen. De verdachte is - buiten [slachtoffer] zelf - de enige geweest die de beschikking had over de bankrekening van [slachtoffer]. Daarmee kan het niet anders dan dat de verdachte genoemd geldbedrag heeft opgenomen en verduisterd en dit houdt - naar het oordeel van het hof - tevens in de verwerping van het eerste door de raadsman geschetste alternatieve scenario dat een ander eveneens toegang had tot de rekening van [slachtoffer].
De rechtbank heeft in haar vonnis van 21 maart 2013 een onderscheid aangebracht tussen pintransacties waarbij [slachtoffer] aanwezig was enerzijds en transacties waarbij dat niet het geval was anderzijds. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat van verduistering in dienstbetrekking ook sprake is in de gevallen dat de verdachte geld heeft gepind buiten de aanwezigheid van [slachtoffer]. Zoals overwogen had de verdachte door het bezit van bankpas en pincode het saldo van de bankrekening immers onder zich en heeft zij opgenomen bedragen zichzelf toegeëigend. De aanwezigheid van de rekeninghouder is daarbij anders dan de raadsman (onvoldoende onderbouwd) heeft gesteld, geen vereiste . Dat de verdachte op een tweetal dagen waarop contanten bij de bank zijn opgenomen niet werkzaam was, doet aan het voorgaande niet af.
Overboekingen
Vanaf de bankrekening van [slachtoffer] zijn de volgende bedragen overgemaakt: een bedrag van € 20.000,00 op de rekening van de toenmalige partner van de verdachte, [ex-partner], onder vermelding van “erfdeel Jopie”, in verband daarmee een bedrag van € 14.733,00 aan schenkingsrecht aan de Belastingdienst en een bedrag van € 6.500,00 ter betaling van door de verdachte aangeschafte meubels bij het bedrijf “[bedrijf]”.
Uit de verklaring die [slachtoffer] bij de politie heeft afgelegd volgt dat zij in de periode 2008 tot en met 2010 geen geld dan wel goederen aan enig persoon heeft geschonken. Voorts heeft zij verklaard dat zij niemand kent met de naam [ex-partner]. Het hof acht deze verklaring (voldoende) betrouwbaar en heeft geen reden daaraan te twijfelen. Er moet dan ook van worden uitgegaan dat het de verdachte is geweest die deze overboekingen te eigen bate heeft gedaan, zonder daartoe gerechtigd te zijn. Zij heeft daarmee te eigen bate beschikt over het aan haar toevertrouwde saldo van de bankrekening van [slachtoffer] en zich dit aldus wederrechtelijk toegeëigend.
Het hof overweegt met betrekking tot het tweede door de raadsman voorgelegde alternatieve scenario nog dat de verklaring die [ex-partner] bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, geloofwaardig en consistent overkomt. De stelling van de raadsman dat [ex-partner] de geldbedragen zou hebben verduisterd vindt onvoldoende steun in het dossier en is ook anderszins niet aannemelijk geworden.
De verweren van de raadsman worden derhalve verworpen.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2

De raadsman heeft vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde bepleit en heeft daartoe gesteld dat niet kan worden bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat geld werd uitgegeven dat afkomstig was uit enig misdrijf. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat geen sprake is geweest van verbergen of verhullen van het geld dan wel het overdragen, omzetten en/of gebruik maken van het geld. De raadsman heeft meer subsidiair betoogd dat het geld slechts is omgezet met betrekking tot de aankoop van de BMW, de overboeking aan de Belastingdienst en de aangeschafte meubels.
Het hof overweegt als volgt. In het licht van het hiervoor onder het kopje “Bespreking van gevoerde verweren ten aanzien van feit 1” overwogene blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de verdachte verschillende geldbedragen van de bankrekening van [slachtoffer] heeft verduisterd en dat die bedragen derhalve uit eigen misdrijf afkomstig waren. Het eerste onderdeel van het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen. In het kader van de bespreking van de ten aanzien van feit 2 gevoerde verweren dienen de door de verdachte verduisterde geldbedragen te worden onderscheiden in een drietal categorieën, namelijk contante geldopnames, overboekingen naar de rekening van [ex-partner] en overboekingen naar crediteuren van de verdachte. Per categorie bespreekt het hof achtereenvolgens de vraag of een bewezenverklaring van witwassen kan volgen.
Contante geldopnames
Uit de bewijsmiddelen volgt dat in een periode van ruim drie maanden op vier data verschillende geldbedragen, variërend tussen € 1.100,00 en € 9.000,00, zijn gestort op de bankrekening van van [ex-partner]. Hoewel de bedragen op verschillende momenten op de bankrekening van de verdachte zijn gestort, hetgeen een indicatie kan zijn voor het verbergen of verhullen van die bedragen, constateert het hof dat op grond van de onderhavige omstandigheden niet in voldoende mate kan worden vastgesteld dat sprake is van gedragingen die kennelijk gericht zijn geweest of het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van daarvan. Met de raadsman is het hof van oordeel dat ten aanzien van deze categorie niet is voldaan aan eerder genoemde vereisten.
Ten aanzien van de aangeschafte personenauto overweegt het hof als volgt. De verdachte heeft bij de politie verklaard dat zij tezamen met [ex-partner] naar een BMW-dealer is gegaan en dat zij daar een personenauto hebben aangeschaft. Hoewel de auto op de naam van [ex-partner] is gezet, heeft het tweetal de auto gezamenlijk betaald: een bedrag € 8.000 is contant voldaan en het restant is giraal overgemaakt.
Met betrekking tot stortingen op haar eigen rekening heeft de verdachte bij de politie aangegeven dat zij en [ex-partner] een gezamenlijke rekening hadden en dat zij in 2009 op die rekening een groot bedrag aan trouwgeld hadden ontvangen, dat [ex-partner] regelmatig zwart werkte en dat het daardoor normaal was dat er veel contant geld in huis lag. Voorts heeft ze verklaard dat zij een bedrag van € 31.000,00 heeft ontvangen van de Belastingdienst, dat ze dat bedrag heeft opgenomen en weer op haar rekening heeft gestort. De verdachte heeft weliswaar gesteld dat zij giraal meerdere geldbedragen heeft ontvangen, maar in het onderzoek is vastgesteld dat deze in ieder geval niet ten grondslag hebben gelegen aan de aankoop van de personenauto; die is immers (gedeeltelijk) met contant geld betaald. Nu met betrekking tot dat gedeelte van het aankoopbedrag meer dan aannemelijk is dat de verdachte de voormelde personenauto heeft gefinancierd met geld dat van misdrijf afkomstig is, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte een bedrag van € 8.000,00 heeft omgezet in de zin van art. 420bis Sr. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Overboeking [ex-partner]
Op 19 augustus 2008 is van de rekening van [slachtoffer] een bedrag van € 20.000,00 overgemaakt ten behoeve van [ex-partner], onder de vermelding: “erfdeel Jopie”. Op grond van de stukken in het dossier is komen vast te staan dat de verdachte dit geldbedrag uit een door haarzelf gepleegd grondfeit heeft verkregen. Met de raadsman is het hof van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten biedt om vast te stellen dat het handelen van de verdachte, te weten het storten van genoemd geldbedrag op de rekening van [ex-partner] maar waarvan ook zij gebruik maakte, kennelijk gericht is geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat geldbedrag. Het verweer van de raadsman treft doel.
Overboekingen ten behoeve van crediteuren
In totaal wordt van de rekening van [slachtoffer] een bedrag van € 21.233,00 afgeschreven, welk bedrag bestaat uit een overboeking van € 6.500,00 ter betaling van aangeschafte meubels bij het bedrijf
“[bedrijf]” en een bedrag van € 14.733,00 aan schenkingsrecht ten behoeve van de Belastingdienst. Ten aanzien van deze bedragen heeft te gelden dat geen sprake is van geldbedragen ‘afkomstig uit enig misdrijf’ zoals bedoeld in het tenlastegelegde artikel 420bis Sr, nu daarvoor is vereist dat zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het voorhanden hebben en het overdragen daarvan.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1:
zij in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 15 december 2010 te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk meerdere geldbedragen (totaal 100.873,00,- euro), die toebehoorden aan [slachtoffer], en welke goederen verdachte uit hoofde van haar persoonlijke dienstbetrekking als maatschappelijk werkster, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
feit 2:
zij op 1 augustus 2008 tot en met 15 december 2010, te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, voorwerpen, te weten geldbedragen (totaal ongeveer 8.000,00 euro), voorhanden heeft gehad en heeft omgezet, terwijl zij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, die na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 2 jaren en tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een zelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte heeft in een periode van een aantal jaren stelselmatig en opzettelijk geldbedragen verduisterd van een bejaarde, hulpbehoevende vrouw, die zij uit hoofde van haar functie als professioneel hulpverleenster juist hoorde te ondersteunen. Vervolgens heeft zij verduisterde bedragen witgewassen door de aanschaf van een auto. Door zo te handelen heeft zij ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat zij had gekregen, met grote financiële gevolgen voor het slachtoffer. Meer in het algemeen heeft zij het vertrouwen dat dient te worden gesteld in professionele hulpverleners beschaamd. Het hof vindt de feiten ernstig en is van oordeel dat de eis van de advocaat-generaal onvoldoende recht doet aan de aard en ernst van de zaak. Het hof zal dan ook een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 29 december 2015 is de verdachte niet eerder strafrechtelijk onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 117.902,00 aan materiële schade en € 1.500,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft voorts als vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand een bedrag van € 3.573,57 gevorderd. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 91.383,00, inclusief de kosten van rechtsbijstand ter hoogte van
€ 3.573,50, onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel over het gehele bedrag. De rechtbank heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering en heeft voorts ter zake van vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand in hoger beroep een bedrag van € 1.815,00 gevorderd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
De verdachte zal voorts worden veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand die de benadeelde partij in verband met de aan de orde zijnde vordering heeft moeten maken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 322 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 101.373,00(honderdeenduizend driehonderddrieënzeventig euro)
bestaande uit € 100.873,00 (honderdduizend achthonderddrieënzeventig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade,en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 5.388,57(vijfduizend driehonderdachtentachtig euro zevenenvijftig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 101.373,00(eenhonderdeenduizend driehonderddrieënzeventig euro)
bestaande uit € 100.873,00(
eenhonderdduizend achthonderddrieënzeventig euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.D.L. Nuis, mr. P.C. Römer en mr. M.J.A. Plaisier, in tegenwoordigheid van mr. S.W.M. Stevens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
22 januari 2016.
mr. Römer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[......]
.