ECLI:NL:GHAMS:2016:1225

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.181.953/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toelating tot de wettelijke schuldsanering met betrekking tot overbesteding en schulden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake de toelating tot de wettelijke schuldsanering van appellanten, die beiden in financiële problemen verkeren. De zaak is op 5 april 2016 behandeld, na een tussenarrest op 16 februari 2016. Tijdens de zitting op 29 maart 2016 was slechts één van de appellanten aanwezig, vergezeld van de beschermingsbewindvoerder en hun advocaat, mr. R.G. van der Laan. De appellanten dienden stukken in om inzicht te geven in hun schulden en de ontstaansdata daarvan, maar het hof oordeelde dat de overgelegde informatie onvoldoende was om te concluderen dat de schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof benadrukte dat het van belang is om aan te tonen wanneer de schulden zijn ontstaan en hoe deze zijn gemaakt, vooral voor schulden die niet ouder zijn dan vijf jaar. De appellanten hebben niet overtuigend kunnen aantonen dat zij niet hebben overbesteding gepleegd, wat een belangrijke voorwaarde is voor toelating tot de schuldsanering. De beschermingsbewindvoerder was positief over de kansen van de appellanten, maar het hof vond de veranderingen in hun situatie nog te recent en onvoldoende onderbouwd. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, wat betekent dat de appellanten niet in aanmerking komen voor de wettelijke schuldsanering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.953/01
rekestnummer rechtbank : C/15/232292 en C/15/232295
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 april 2016
in de zaak van

1.[appellant 1],

2. [appellant 1],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna wederom [appellant 1] en [appellant 1] genoemd.
Op 16 februari 2016 heeft het hof in deze zaak een tussenarrest uitgesproken, waarnaar het hof verwijst.
De behandeling van het hoger beroep is voortgezet op de zitting van het hof van 29 maart 2016. Bij die behandeling is alleen [appellant 1] verschenen, vergezeld van [de heer J.], de beschermingsbewindvoerder, en bijgestaan door mr. Van der Laan voornoemd. [appellant 1] heeft verklaard dat [appellant 1] wegens ziekte niet aanwezig kon zijn.
Het hof heeft kennis genomen van de bij brieven van 23 en 29 maart 2016 namens [appellant 1] en [appellant 1] ingebrachte producties.

2.De verdere beoordeling

2.1
Naar uit het tussenarrest van 16 februari 2016 blijkt, is de mondelinge behandeling van het hoger beroep aangehouden teneinde [appellant 1] en [appellant 1] in de gelegenheid te stellen met stukken inzichtelijk te maken wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de schulden en de ontstaansdata ervan, alles voorzien van een (zo veel mogelijk op iedere schuld toegespitste) toelichting hierop. Voorts is [appellant 1] in de gelegenheid gesteld om zijn stelling dat hij voor zijn depressie en daaraan gerelateerde gok- en alcoholverslaving succesvol is behandeld, door een psycholoog met een schriftelijke verklaring van die psycholoog of een ander stuk te onderbouwen.
2.2
[appellant 1] en [appellant 1] hebben bij brieven van 23 en 29 maart 2016 een aantal stukken overgelegd.
2.3
Zoals is overwogen in het tussenarrest, onder 2.3, is voor de vraag of de schulden op de lijst aan toelating tot de wettelijke schuldsanering in de weg staan, van wezenlijk belang wanneer die schulden zijn ontstaan en hoe en waarom die schulden zijn gemaakt. [appellant 1] en [appellant 1] moeten immers aannemelijk maken dat hun schulden, voor zover niet ouder dan vijf jaar, te goeder trouw zijn ontstaan. De stelling van [appellant 1] en [appellant 1] luidde dat in feite al hun schulden ouder zijn dan vijf jaar. Het hof heeft onder 2.4 van het tussenarrest overwogen dat het aanbeveling verdient dat appellanten zo concreet mogelijk ingaan op de vraag of, zoals de rechtbank heeft overwogen, sprake is geweest van overbesteding in de betekenis die de rechtbank aan dat woord heeft gegeven. Daarbij bepaalde het hof dat het van belang is dat appellanten vermelden en met stukken onderbouwen welk inkomen zij in welke periode hebben genoten.
2.4
Het hof is van oordeel dat de door [appellant 1] en [appellant 1] overgelegde stukken niet het inzicht verschaffen die nodig is om te kunnen beoordelen of hun schulden, voor zover ontstaan in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, te goeder trouw zijn ontstaan en derhalve of voldaan is aan een voor de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling essentiële voorwaarde.
2.5
[appellant 1] en [appellant 1] hebben, na daartoe door het hof in de gelegenheid te zijn gesteld, weliswaar stukken met betrekking tot een groot aantal schulden overgelegd, maar de daarop door hen gegeven toelichting is volstrekt onvoldoende. De summiere toelichting dat de schuldenlijst uit drie categorieën bestaat, te weten de categorie schulden waarvan bekend is wanneer zij zijn ontstaan, de schulden zonder (bekende) ontstaansdatum (of verouderd) en de schulden met schuldeisers die niet tijdig of volledig hebben gereageerd, volstaat in elk geval niet. Van [appellant 1] en [appellant 1] had mogen worden verwacht dat zij de crediteurenlijst ex artikel 284 Fw, die bij het inleidend verzoekschrift is gevoegd, tot uitgangspunt zouden nemen en van iedere daarop voorkomende schuld zouden hebben vermeld welke informatie daarover beschikbaar is respectievelijk zij daarover alsnog hebben kunnen verkrijgen. Dat hebben zij echter niet gedaan. Onduidelijk blijft (daarom) alleen al waarom het totaalbedrag van de schulden op de lijst die zij na het tussenarrest hebben overgelegd, afwijkt van het totaalbedrag van de schulden op die crediteurenlijst. Enige toelichting op de individuele schulden, is, ook na het tussenarrest, niet gegeven.
2.6
Voor zover op de zitting in hoger beroep een toelichting is gegeven op de schuldenlijst, heeft deze niet de verheldering gebracht die daarvan mocht worden verwacht. De door [appellant 1] op de zitting gegeven toelichting op enkele individuele schulden is op onderdelen ook niet overtuigend. Zo heeft hij ter zitting in hoger beroep verklaard dat het bij de schulden aan Wehkamp (op de recente schuldenlijst wordt Wehkamp vijf keer vermeld) om één en dezelfde schuld gaat en dat die schuld is ontstaan in verband met een verhuizing in 2012. Op de lijst komt echter ook een schuld aan Wehkamp voor die in 2010 zou zijn ontstaan. Dit strookt niet met die door [appellant 1] gegeven verklaring.
2.7
[appellant 1] en [appellant 1] hebben ten slotte niet het beeld kunnen wegnemen dat sprake is geweest van een (aanzienlijke) overbesteding door hen beiden, in de zin als door de rechtbank bedoeld, derhalve dat zij schulden hebben gemaakt waarvan het aangaan niet strikt noodzakelijk was en waarvan [appellant 1] en [appellant 1] wisten althans redelijkerwijs hadden moeten begrijpen dat zij niet in staat zouden zijn deze te financieren. [appellant 1] heeft ter zitting verklaard dat de schulden aan een aantal telefoniebedrijven zijn ontstaan in de periode dat hij een bedrijf in kamerverhuur voerde, maar ook op dit punt acht het hof die verklaring niet toereikend. Op grond van de data waarop de schulden aan telefoniebedrijven volgens de na het tussenarrest overgelegde schuldenlijst zijn ontstaan, is niet na te gaan of die verklaring hout snijdt. De op de lijst voorkomende schulden aan Vodafone, T-Mobile en Tele2 zijn in elk geval van recentere datum en deze schulden komen voor op de lijst van schulden waarvan de schuldeisers niet tijdig of volledig hebben gereageerd op verzoeken om toelichting. Een nadere toelichting op die schulden is door [appellant 1] en/of [appellant 1] niet gegeven.
2.8
Er kan op grond van het voorgaande geen andere conclusie worden bereikt dan dat - anders dan [appellant 1] en [appellant 1] hebben aangevoerd - niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 288 lid 1 onder b Faillissementswet (Fw), dat aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellant 1] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
2.9
Ten slotte dient het beroep van [appellant 1] en [appellant 1] op artikel 288 lid 3 Fw te worden beoordeeld. Op dit punt hebben zij echter niet meer aangevoerd dan dat naar hun mening voldoende aannemelijk zal worden dat er sprake zal zijn van een stabiele financiële situatie. Voor zover [appellant 1] en [appellant 1] daarmee hebben willen betogen dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden, onder controle hebben gekregen, zoals bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw, hebben zij hun beroep op genoemde bepaling onvoldoende toegelicht dan wel onderbouwd. Het hof acht onvoldoende aangetoond dat [appellant 1] en [appellant 1] recentelijk geen nieuwe schulden hebben gemaakt. Voor zover dat is na te gaan, zijn de veranderingen die zij in hun situatie hebben aangebracht nog van relatief korte duur. De civiele beschermingsvoerder is eerst in december 2014 benoemd. De bewindvoerder is weliswaar positief over de kansen dat [appellant 1] en [appellant 1] de schuldsaneringsregeling met succes doorlopen, maar haar inschatting daaromtrent kan niet anders dan te zijn gebaseerd op gegevens die onvoldoende bestendig zijn om dat oordeel te rechtvaardigen. Over het onder controle houden van de uitgaven door [appellant 1] en [appellant 1] heeft de bewindvoerder zich niet expliciet uitgesproken. Over het huidige inkomen van [appellant 1] en [appellant 1] is het hof evenmin voldoende geïnformeerd. Daaromtrent zij geen schriftelijke gegevens in het geding gebracht. De overgelegde (overigens niet ondertekende) schriftelijke verklaring van de psycholoog, die [appellant 1] voor verslavingsproblematiek onder behandeling heeft gehad, acht het hof onvoldoende om thans te concluderen dat [appellant 1] en [appellant 1] in een zodanige bestendige situatie verkeren dat de verwachting gerechtvaardigd is dat zij in staat zullen zijn de verplichtingen van de wettelijke saneringsregeling naar behoren na te komen.
2.1
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat het vonnis, waarvan hoger beroep, wordt bekrachtigd.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, M.L.D. Akkaya en R.J.Q. Klomp en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.