ECLI:NL:GHAMS:2016:1085

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 maart 2016
Publicatiedatum
24 maart 2016
Zaaknummer
200.173.719/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging koopovereenkomst paard wegens dwaling over gezondheidstoestand

In deze zaak gaat het om de koop van een paard, waarbij de koper, [geïntimeerde], enkele weken na de aankoop ontdekte dat het paard dodelijk ziek was. De koper had het paard gekocht voor € 8.000,00, maar na een aantal onderzoeken bleek dat het paard leed aan nierkanker, wat al aanwezig was ten tijde van de koop. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van wederzijdse dwaling en vernietigde de koopovereenkomst. De verkoper, [appellant], werd veroordeeld tot terugbetaling van de koopsom en schadevergoeding.

In hoger beroep heeft [appellant] de beslissing van de kantonrechter bestreden, maar het hof bevestigde de eerdere uitspraak. Het hof oordeelde dat de koper voldoende onderzoek had gedaan en dat de verkoper niet had voldaan aan zijn informatieplicht. De grieven van [appellant] werden verworpen, en het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen enkele geïntimeerden. De kosten van het geding in hoger beroep werden aan [appellant] opgelegd.

De zaak benadrukt het belang van transparantie en zorgvuldigheid bij de verkoop van dieren, evenals de rechten van kopers in gevallen van dwaling over de gezondheidstoestand van een gekocht dier.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.173.719/01
zaaknummer rechtbank: 3647852 / CV EXPL 14-12993
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 maart 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Coevorden,
tegen:

1.de vennootschap onder firma V.O.F. Manege [X] ,

en haar vennoten,

2. [geïntimeerde sub 2] ,

3. [geïntimeerde sub 3] ,

4. [geïntimeerde sub 4] ,

geïntimeerden,
gevestigd respectievelijk wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete te Tilburg.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant en geïntimeerde sub 1 worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd. Geïntimeerden 2, 3 en 4 zullen [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] worden genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, Afdeling Privaatrecht, Sectie Kanton - locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 15 april 2015, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- [appellant] niet-ontvankelijk zal verklaren in het hoger beroep tegen [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] ;
- de grieven van [appellant] tegen het vonnis van de kantonrechter niet-ontvankelijk dan wel ongegrond zal verklaren en dit vonnis zal bekrachtigen;
- [appellant] zal veroordelen in de proceskosten, waaronder begrepen het nasalaris, te vermeerderen met de wettelijke rente indien de kosten niet binnen veertien dagen na betekening van het arrest zijn voldaan.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder a tot en met q de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep deels in geschil, doordat [appellant] met zijn grief I de door de kantonrechter vastgestelde feiten d en e betwist. Het hof zal daarop, voor zover nodig, terugkomen. De overige feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.
2.1.
[geïntimeerde] is een vennootschap onder firma. De vennoten zijn [geïntimeerde sub 2] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 4] . De handelsnaam van de vennootschap luidt: [Y] .
2.2.
[appellant] was eigenaar van het paard Audenaerde, met de aliassen Cocaine, Califino en Snowbound (hierna: het paard).
2.3.
Partijen hebben onderhandeld over de (ver)koop van het paard. Op 16 januari 2014 is mondeling een koopprijs overeengekomen van € 8.000,00. Op 17 januari 2014 heeft [appellant] een e‑mail gestuurd aan [geïntimeerde sub 4] waarin - voorzover van belang - staat:
Leuk om jullie bedrijf gisteren gezien te hebben(…)
Gisteren zijn we mondeling overeengekomen dat [Y][het paard]
voor een bedrag van 8.000 euro zal kopen van [appellant] . De ontbindende voorwaarden zullen zijn dat het paard goed door de eerder per mail beschreven keuring zal komen.
(…)
2.4.
Drs. S.H.L. Donker van Equine Services heeft het paard op 24 januari 2014 klinisch en röntgenologisch onderzocht. Donker heeft geen afwijkingen geconstateerd. In zijn PPE Report staat aan het slot:
Mr [geïntimeerde] , buyer of horse mentions at vetting that the horse is somewhat lifeless. During vetting there is no clinical remark to explain the lifelessness of the horse. Bloodexamination, consulting of an specialist in internal medicine is recommended in the coming days if the lifelessness will not improve.
2.5.
Op 30 januari 2014 wordt van het paard bloed afgenomen en voor onderzoek verzonden naar Laboratorium Böse. Uit onderzoek komt lichte bloedarmoede naar voren.
2.6.
In de door [appellant] opgestelde koopovereenkomst, door hem ondertekend op 31 januari 2014, heeft hij [geïntimeerde sub 4] als koper vermeld. [geïntimeerde sub 4] heeft de koopovereenkomst niet ondertekend.
2.7.
[geïntimeerde] heeft op 11 februari 2014 € 8.000,00 aan [appellant] betaald.
2.8.
[geïntimeerde sub 3] heeft op 12 februari 2014 dierenarts drs. G. Kampman van Dierenkliniek Den Ham opdracht gegeven het paard te onderzoeken. In zijn visitebrief/logboek van die dag staat:
Bloed vorige week lichte bloedarmoede verder geen bijz.
Cocaine Schimmel sloom
Temp 39
versnelde ademhaling
zeer strakke buik
géén bobo's
Pols 80-min
Bleek slijmvlies
verandering Peritonitis
(…)
Rectaal: lege buik pijnlijk bij palpatie
Kampman heeft daarop het paard doorverwezen naar Dierenkliniek [Z] .
2.9.
Onderzoek en behandeling door Dierenkliniek [Z] , nadat het paard daar op 19 februari 2014 bloed plaste, heeft geresulteerd in de diagnose nierkanker, waarna het paard op advies van de Dierenkliniek [Z] op 20 februari 2014 is geëuthanaseerd.
2.10.
Autopsie heeft plaatsgevonden nadat het paard op 20 februari 2014 is aangeboden aan de Universiteitskliniek te [plaats] . Het autopsierapport van 16 juni 2014 concludeert dat het paard leed aan nierkanker met uitzaaiingen naar longen en hart.
2.11.
Op 15 april 2015 hebben F. ter Braake (specialist chirurgie) en L. Kranenburg (specialist inwendige ziekten) van Dierenkliniek [Z] een schriftelijke verklaring afgegeven aan [geïntimeerde] . Daarin staat onder meer:
Hierbij verklaren ondergetekenden(…)
het bovenomschreven paard onder behandeling te hebben gehad op Dierenkliniek [Z] .
(…)
Op 19-2-2014 werd echter hematurie(bloedplassen) vastgesteld. Bij echografisch onderzoek werd een niertumor in beeld gebracht. Gezien de combinatie van klinische klachten en waarschijnlijkheidsdiagnose van een niertumor met thoracale metastasering werd het paard geëuthanaseerd. Uit de autopsie bleek dat er sprake was van een primaire niertumor (pleiomorfe infiltratieve neoplasie) met metastasen ter hoogte van longen en hart.
Aangezien dit soort processen tijd kosten om te ontstaan en vervolgens te metastaseren en het feit dat het paard op 2-2-2014 klachten van neusbloeden heeft laten zien, waren deze problemen volgens overtuiging van ondergetekenden reeds aanwezig op het moment dat het koopcontract werd opgesteld dd 9-1-2014.
2.12.
[geïntimeerde] heeft [appellant] gevraagd en gesommeerd de koopsom van het paard terug te betalen en de schade door [geïntimeerde] geleden te vergoeden. [appellant] heeft dat geweigerd.
2.13.
Drs. A.C. Hoogendoorn, dierenarts te Haaksbergen, heeft op 9 maart 2015 een brief gestuurd aan de advocaat van [appellant] , met de volgende inhoud:
Ondergetekende, erkend paardenarts te Haaksbergen, verklaart het volgende.
Met betrekking tot de zaak over het paard 'Cocaine' kan ik verklaren dat een exact ontstaansmoment van de tumor niet vast te stellen is.
2.14.
Op 4 maart 2015 heeft C.M. de Bruijn (specialist inwendige ziekten) van Dierenkliniek Wolvega aan de advocaat van [geïntimeerde] geschreven:
Tot mij wendde zich Dhr Mr Schelstraete met het verzoek het medisch dossier van het paard Cocaine, schimmel, geb. datum 5 juni 2008 te bestuderen. Het dossier bevatte o.a. het keuringsrapport bij aankoop door [Y] , de bevindingen van het klinisch onderzoek bij aanvang van klachten, het sectie rapport en verschillende bloedonderzoekresultaten. Op de vraag of de tumor verantwoordelijk voor de klinische klachten reeds aanwezig was ten tijde van de aankoop, kan ik het volgende antwoorden. Gezien de aard en uitgebreidheid van de tumor en uitzaaiingen en de tijdspanne tussen aankoop en de eerste klinische klachten, resulterend in euthanasie en sectie, is het een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat de tumor reeds aanwezig was ten tijde van aankoop.

3.Beoordeling

3.1.
De kantonrechter heeft op de vordering van [geïntimeerde] de koopovereenkomst vernietigd en beslist dat [appellant] aan [geïntimeerde] moet terugbetalen de koopsom van € 8.000,00. De kantonrechter heeft ook beslist dat [appellant] een schadevergoeding van € 6.470,32 aan [geïntimeerde] verschuldigd is. Aan deze beslissingen heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd kort weergegeven - dat [geïntimeerde] en niet [geïntimeerde sub 4] koper is geweest, dat beide partijen zijn uitgegaan van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken waar het betreft de gezondheid van het paard, dat [geïntimeerde] voldoende onderzoek heeft gedaan en een geslaagd beroep op dwaling heeft gedaan. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.2.
Met zijn eerste grief maakt [appellant] bezwaar tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten d en e. [appellant] heeft gesteld dat uit zijn e-mail van 17 januari 2014 (aangehaald in rechtsoverweging 2.3) volgt dat de koop eerder is gesloten en dat een proefperiode niet was overeengekomen.
Het hof is van oordeel dat uit de e-mail van 17 januari 2014 klip en klaar volgt dat
gisteren, dat is dan 16 januari 2014, mondeling is overeengekomen dat [geïntimeerde] het paard zal kopen voor € 8.000,00. Gelet op dat oordeel is niet van belang de periode tussen de overhandiging van het paard op 9 januari 2014 en de dag van de koopovereenkomst nader anders te duiden dan als proefperiode.
De grief faalt.
3.3.
In grief II stelt [appellant] aan de orde dat de kantonrechter ten onrechte [geïntimeerde] als kopende partij heeft aangemerkt en niet [geïntimeerde sub 4] .
Het hof is van oordeel, gelet op (opnieuw) de e-mail van 17 januari 2014, dat [appellant] er ook zelf van uit is gegaan dat
[Y]het paard zal kopen. Uit die e-mail blijkt bovendien dat de mondelinge koop is gesloten op het bedrijf van [geïntimeerde] , de manege. Verder is het [geïntimeerde] geweest die de koopsom aan [appellant] heeft betaald. Ten slotte is de door [appellant] verstrekte koopovereenkomst van 31 januari 2014 door [appellant] geredigeerd en niet door [geïntimeerde sub 4] ondertekend. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat [appellant] zijn verweer onvoldoende heeft gemotiveerd. Er is geen reden een uitzondering te maken op de hoofdregel dat in hoger dezelfde partijen procederen.
De grief faalt en [appellant] zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep waar het betreft [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] .
3.4.
Met grief III maakt [appellant] bezwaar tegen de vaststelling door de kantonrechter dat sprake is van een koopovereenkomst onder ontbindende voorwaarde (onder de feiten, sub e) en van een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde (rechtsoverweging 3 van het vonnis).
[appellant] maakt niet duidelijk wat zijn belang bij deze grief is. Vast staat immers ongeacht of de ene of de andere kwalificatie de juiste is - dat op enig moment, waarop ofwel de ontbindende voorwaarde niet in werking trad ofwel de opschortende wel, een onvoorwaardelijke koopovereenkomst is ontstaan. Vervolgens gaat het om het antwoord op de vraag of die overeenkomst wel of niet vernietigd moet worden op grond van dwaling.
De grief faalt.
3.5.
De grieven V tot en met VIII (het hof stelt vast dat er geen grief IV is) betreffen de in de ogen van [appellant] ten onrechte aanwezig geachte dwaling en de op grond daarvan toegewezen bedragen. Deze grieven zal het hof gezamenlijk behandelen. Daarbij zal het hof ook behandelen de niet als zodanig benoemde grief die het hof leest in het hoofdstuk
Juridische beschouwingvan de memorie van grieven. Dit betreft de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] niet tijdig zou hebben geklaagd door pas op 17 april 2014 [appellant] te informeren over de gebreken aan het paard.
3.6.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [A] steeds telefonisch contact met [appellant] heeft onderhouden. Zij heeft onder meer [appellant] gevraagd om het paspoort voor het paard af te geven, nodig voor de euthanasie. Ter Braake van Dierenkliniek [Z] heeft blijkens een stelling van [geïntimeerde] - door [appellant] erkend - contact met [appellant] opgenomen en met hem de noodzaak van de euthanasie besproken. Op 17 april 2014 heeft [A] een e-mail aan [appellant] gestuurd waarin onder verwijzing naar de gebeurtenissen gevraagd wordt de koopsom terug te betalen en de gemaakte kosten te vergoeden.
Het hof is van oordeel dat op 17 april 2014 [appellant] weliswaar voor het eerst schriftelijk werd benaderd, maar dat hij aan die dag voorafgaand steeds op de hoogte is gehouden en wist wat er speelde. Uit zowel door [appellant] als [geïntimeerde] overgelegde prints van whats app-contact volgt dat [geïntimeerde] [appellant] op de hoogte heeft gehouden van de ontwikkelingen vanaf het moment dat het paard in de feitelijke macht van [geïntimeerde] kwam. [appellant] is op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de gezondheidstoestand van het paard. Zo is [appellant] door Ter Braake van Dierenkliniek [Z] geïnformeerd over de onvermijdelijke euthanasie. Onder deze omstandigheden kan niet tot de conclusie gekomen worden dat door [geïntimeerde] te laat is geklaagd waardoor het recht zich te beroepen op dwaling zou zijn vervallen. Als verkoper van het te euthanaseren paard mocht [appellant] in ieder geval op 20 februari 2014 verwachten dat met die euthanasie voor hem de kwestie niet gesloten kon zijn. Van enig geschaad belang aan de zijde van [appellant] door de omschreven wijze van contact tussen partijen, waarvan de e-mail van 17 april 2014 het eerste schriftelijke, is het hof niet gebleken.
3.7.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat het paard ziek is geworden na de koop en gezond was ten tijde van de koop.
De overgelegde rapporten van Ter Braake en Kranenburg (rechtsoverweging 2.11) en De Bruijn (rechtsoverweging 2.14) tonen in voldoende mate aan - zo oordeelt het hof - dat het paard niet ziek is geworden na de koop, maar dat al was ten tijde van de koop. [geïntimeerde] heeft voldaan aan haar onderzoeksplicht door de gebruikelijke aankoopkeuringen te verrichten en in verband met de
lifelessnesseen bloedonderzoek te doen. Wanneer dan de koopovereenkomst onvoorwaardelijk wordt, gebeurt dat onder een onjuiste voorstelling van zaken en bestaat recht tot het inroepen van de vernietiging. De door [appellant] in de procedure gebrachte verklaring van Hoogendoorn (rechtsoverweging 2.13) is naar het oordeel van het hof summier, geeft geen blijk van enige dossierstudie omtrent het paard en weerspreekt de door [geïntimeerde] overgelegde rapporten ook niet. Tegenover de rapporten waarmee [geïntimeerde] haar stelling op dit punt heeft onderbouwd, heeft [appellant] verder niets meer gesteld terwijl dat wel op zijn weg had gelegen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding [appellant] tot bewijs op dit punt toe te laten.
3.8.
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter terecht aan de vernietiging van de koopovereenkomst de consequentie heeft verbonden dat [appellant] aan [geïntimeerde] de koopprijs van € 8.000,00 moet terugbetalen.
3.9.
[appellant] komt weliswaar op tegen de toewijzing door de kantonrechter van de vordering tot schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking, maar hij doet dat enkel op basis van de stelling dat het slagen van het beroep op dwaling niet zonder meer betekent dat hij schadeplichtig is. Die stelling is juist maar miskent dat de kantonrechter de schadevordering heeft toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. In de grieven, in het bijzonder in grief VII, leest het hof niet een bestrijding van het oordeel dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
3.10.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep waar het betreft [geïntimeerde sub 4] , [geïntimeerde sub 3] en [geïntimeerde sub 2] ;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.937,00 aan verschotten en € 894,00 voor salaris en op € 131,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,00 voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten indien veertien dagen na betekening van dit arrest geen betaling heeft plaatsgevonden tot de dag van de volledige betaling;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. Boot, R.J.F. Thiessen en R.Tj. Terpstra, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2016.