2.Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder “De feiten” een aantal feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] voert bij
de grieven I tot en met IIIaan dat de kantonrechter een aantal feiten onjuist dan wel onvolledig heeft weergegeven. Het hof zal hierna, voor zover relevant en door Brijder niet of niet voldoende weersproken, bij het vaststellen van de feiten met een en ander rekening houden. De feiten zijn in hoger beroep voor het overige niet in geschil en dienen derhalve in zoverre ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [appellant] is op 1 september 1984 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van Brijder, een specialist in verslavingszorg.
(ii) Op de arbeidsovereenkomst is de CAO GGZ (hierna: cao) van toepassing. Hoofdstuk 14 van de cao luidt als volgt, voor zover van belang:
“A Wachtgeld
Artikel 1 Werkingssfeer
1. Wachtgeld wordt met ingang van de dag na de dag waarop de dienstbetrekking eindigt toegekend aan de werknemer wiens arbeidsovereenkomst niet op eigen verzoek eindigt, als deze beëindiging het gevolg is van:
d. onbekwaamheid die niet aan de schuld of het toedoen van de werknemer is te wijten. (…)”.
(iii) Op 1 februari 2004 is [appellant] door Brijder benoemd tot basiszorgcoördinator op de afdeling Basiszorgcoördinatie kwetsbare kinderen (Bkk) in Leiden. Bkk is een afdeling van de GGD Hollands Midden (hierna: GGD).
(iv) Uit hoofde van een samenwerkingsverband tussen GGD, GGZ Rivierduinen en Brijder bestond de mogelijkheid dat een medewerker van Brijder met expertise op het gebied van verslavingszorg werkzaam was bij Bkk.
( v) Nadat [appellant] in het najaar van 2011 een aantal operaties diende te ondergaan, is zij enige tijd arbeidsongeschikt geweest. In die periode heeft een derde de uitvoering van de werkzaamheden van [appellant] bij Bkk op zich genomen.
(vi) Vanwege de tevredenheid van zowel GGD als het team van Bkk met de vervanger is door de GGD aan Brijder voorgesteld dat [appellant] haar deskundigheid met betrekking tot verslaving weer op het gewenste niveau zou brengen door tijdelijk op een andere locatie te gaan werken. Daarna kon zij volgens de GGD weer terugkeren bij Bkk. Brijder heeft dit voorstel overgenomen en [appellant] voorgesteld gedurende enige tijd te gaan werken bij het behandelprogramma ProjeKt4. Hierna heeft Brijder [appellant] de functie van zorgcoördinator aangeboden.
(vii) Op 18 februari 2013 heeft tussen partijen een overleg plaatsgevonden
waarbij [appellant] werd bijgestaan door [A] voornoemd. Het verslag van dat gesprek luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(…) [A] geeft aan in het gesprek (…) een viertal scenario’s te willen bespreken:
1. Terugkeer naar eigen werk bij de GGD;
2. Terugkeer naar P4 waar [appellant] haar re-integratie heeft plaatsgevonden.
3. Ander passend werk binnen Brijder;
Door [B] (hierna: [B] ) wordt namens Brijder gereageerd:
1. Terugkeer naar de GGD is uigesloten. De opdrachtgever wil haar niet terug.
2. P4 is door de arbeidsdeskundige als ongeschikt gekwalificeerd.
3. Brijder zal op zoek gaan naar een passende functie, waarbij in eerste instantie wordt gedacht aan een functie van zorgcoördinator.
4. Een vertrekregeling is aan de orde indien geen passende functie kan worden gevonden. (…)
[appellant] ( [appellant] , toevoeging hof) verklaart spanningen te ervaren bij de gedachte weer aan de slag te moeten. Ook verklaart zij weinig tot geen vertrouwen meer te hebben in de organisatie. Het verleden werkt door…
Op de vraag van [C] wat nu het pad wordt dat we gaan bewandelen gezien de uitspraak van [appellant] , antwoordt [A] dat de voorkeur ligt bij een vertrekregeling.
Brijder wil deze wens ondersteunen mits de regeling binnen aanvaardbare grenzen ligt, het alternatief is een functie als zorgcoördinator.
Afspraak: [A] zal uiterlijk vrijdag 22 februari een voorstel namens [appellant] sturen naar [C] ,
Brijder zoekt intussen naar passend werk en legt indien het voorstel geen doorgang kan vinden, deze passende functie voor aan de arbeidsdeskundige en zal de benodigde aanpassingen verzorgen.”
Vervolgens hebben partijen tot 29 mei 2013 onderhandeld over de bestaande opties, waarbij [appellant] zich heeft laten bijstaan door [A] voornoemd en Brijder door haar bedrijfsjuriste mr. [C] (hierna: [C] ).
(viii) Bij e-mailbericht van 25 februari 2013 heeft [A] , namens [appellant] , aan [C] het volgende geschreven, voor zover van belang:
“(…) Op 18 februari jl. hebben u en ik (…) en mijn cliënte mevrouw [appellant] met elkaar gesproken. (…) Cliënte heeft momenteel onvoldoende vertrouwen in de organisatie om uit te gaan van een verdere vruchtbare en langjarige samenwerking. (…) Cliënte is onder voorbehoud van al haar rechten bereid om via mij met Brijder de mogelijkheid van een uit dienst treding per 1 augustus 2013 te onderzoeken, hetgeen betekent dat een vaststellingsovereenkomst tussen partijen uiterlijk in maart 2013 dient te zijn getekend. (…)
De regeling tussen partijen die door u in een voor Brijder passende vaststellingsovereenkomst kan worden geformuleerd ziet er (…) op hoofdlijnen zo uit:
1. Beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van Brijder per 1 augustus 2013. (…)
3. Betaling van een ontslagvergoeding van € 73.750,= (…)”
(ix) Bij e-mailbericht van 28 februari 2013 heeft [C] in reactie op het hiervoor weergegeven e-mailbericht van 25 februari 2013 aan [A] het volgende geschreven, voor zover van belang:
“(…) Ad 3: Een andere passende functie. (…)
Zoals in het gesprek van 18 februari jl. toegezegd, heeft Brijder een onderzoek gedaan naar de mogelijkheid van het aanbieden van een functie van zorgcoördinator. Brijder is daarin geslaagd. Uw cliënte kan worden ingezet als zorgcoördinator (…) De inhoud van deze functie voldoet aan het advies van de bedrijfsarts. (…) Uw cliënte zou volgende week kunnen starten met de werkzaamheden.
Ad. 4: Vertrekregeling
Gelet op het gestelde ad 3 is een vertrekregeling naar het oordeel van Brijder niet aan de orde. (…) Brijder heeft er vertrouwen in dat uw cliënte haar dienstverband met Brijder kan voortzetten, in de functie van zorgcoördinator. Indien uw cliënte dit niet wenst en opteert voor een vertrekregeling, ben ik het met u eens dat dit een passende vertrekregeling moet zijn. Een correctiefactor 1, leidend tot een vergoeding van € 73.750,= bruto is voor Brijder, gelet op het feit dat zij een functie voor uw cliënte heeft, zij in beginsel geen reden heeft te spreken over een vertrekregeling, alsmede de financiële situatie van Brijder die leidt tot vele inkrimpingen en ontslagen binnen de zorg, niet een passende regeling. Indien uw cliënte het dienstverband middels een vertrekregeling wenst te beëindigen, zal een dergelijke regeling een factor 0,5 niet kunnen overtreffen. (…)”
( x) Bij e-mailbericht van 8 maart 2013 heeft [A] in reactie op het hiervoor weergegeven e-mailbericht van 28 februari 2013 aan [C] het volgende geschreven, voor zover van belang:
“(…) Een vertrekregeling op basis van C= 0,5 acht cliënte niet aanvaardbaar. Na ampel beraad is zij wel bereid de volgende regeling te accepteren waardoor verdere wederzijdse inspanningen en discussies kunnen worden beëindigd. (…)
Beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van Brijder per 1 augustus 2013. (…) Betaling van een ontslagvergoeding van € 65.000,= (…)”
(xi) Bij e-mailbericht van 14 maart 2013 heeft [C] aan onder anderen [A] het volgende geschreven, voor zover van belang:
3. Het is de verantwoordelijkheid van Brijder een passende functie te vinden voor uw cliënte. Deze is gevonden in de functie van zorgcoördinator (…)
4. Indien uw cliënte zelf kiest voor een vertrek, is Brijder bereid hier constructief over mee te denken, echter, zoals gezegd binnen de financiële kaders waarin de verslavingszorg thans moet functioneren.
Brijder is bereid als volgt bij te dragen aan een regeling:
- einde van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met inachtneming van de opzegtermijn; (…)
- betaling van een ontslagvergoeding van € 45.000,= bruto (…)”.
(xii) Bij e-mailbericht van 4 april 2013 heeft [C] aan [A] het volgende geschreven, voor zover van belang:
“(…) Op uw verzoek zend ik u hierbij de functiebeschrijving. De functie is ingedeeld in FWG 55. Brijder is van oordeel dat hiermee een passende functie wordt aangeboden. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid is tevens het advies van de arbeidsdeskundige (…) gevraagd. Ook deze heeft bevestigd dat de functie passend is. Brijder zal ervoor zorgen dat de benodigde aanpassingen op de werkplek worden geïnstalleerd. Voorafgaand aan definitieve werkhervatting zal uw cliënte op woensdag 10 april a.s. te 09.00 uur een gesprek hebben met de toekomstige leidinggevende van uw cliënte (…) Bij deze nodigt Brijder uw cliënte uit voor het gesprek. (…)”
(xiii) Bij e-mailbericht van 9 april 2013 heeft [A] aan [C] het volgende geschreven, voor zover van belang:
“(…) Op uw mail van 4 april jl. kom ik deze week nog nader inhoudelijk terug. Voor nu bericht ik u (…) dat cliënte morgen, 10 april a.s., niet (…) zal verschijnen. (…)”
(xiv) Bij e-mailbericht van 11 april 2013 heeft [A] aan [C] het volgende geschreven, voor zover van belang:
“(…) Alhoewel contre coeur is cliënte eenmalig en uitsluitend om daarmee een oplossing te forceren bereid haar voorstel voor een vertrekregeling aan te passen (…):
(…) ontslagvergoeding van € 60.000,= bruto (…)”.
(xv) Partijen hebben in de periode tussen 10 april 2013 en 29 mei 2013 nog nader met elkaar gecorrespondeerd over de tekst van een vertrekregeling. Op laatstgenoemde datum is tussen hen een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen, waarin is neergelegd dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] per 1 oktober 2013 eindigt, met toekenning aan haar van een ontslagvergoeding van € 60.000,= bruto.
(xvi) Bij e-mailbericht van 3 maart 2014 heeft [X] , directeur Publieke Gezondheid Hollands Midden, namens GGD, aan [appellant] het volgende geschreven, voor zover van belang:
“Vanuit het perspectief van de GGD en [Y] ( [Y] , hof) moeten de ontwikkelingen als volgt worden gezien. Nadat in een gesprek tussen [Y] en [B] ( [B] , hof) tijdens jouw vervanging wordt vastgesteld dat de verslavingsdeskundigheid van jouw vervanger meerwaarde heeft voor BKK, wordt afgesproken dat jij op dat punt bijgeschoold wordt en daarna terugkomt. Nadat je dit van Brijder te horen hebt gekregen, word je boos en vindt er een gesprek plaats tussen jou en [Y] , waarin je je boosheid en frustratie uit en aangeeft geen vertrouwen meer te hebben in leidinggevenden. Na afloop van dat gesprek vertrek je en je laat niets meer van je horen. Je probeert niet meer met [Y] in gesprek te komen om excuses voor je bejegening aan te bieden of anderszins afspraken over een nieuwe start te maken. Het enige dat we als GGD horen is dat je een conflict hebt met Brijder.
In dat conflict met Brijder geef je aan terug te willen komen als BKK-coördinator. In het bovengenoemde evaluatiegesprek over het functioneren van Marjolijn begin 2013 krijgt [Y] dit te horen. Op dat moment moet [Y] een afweging maken. (…)”